22 Urlaub Flashcards

(167 cards)

1
Q

de vakantie

de vakantiereis

A

der Urlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verlof

A

Urlaub

arbeitsfreie Zeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vakantie (aan)vragen

A

Urlaub beantragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verlof opnemen

A

Urlaub nehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vakantie hebben

A

Urlaub haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

soorten vakantie

A

Arten von Urlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zomervakantie

A

Sommerurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wintervakantie

A

Winterurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

skivakantie

A

Skiurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

korte vakantie

A

Kurzurlaub

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

op vakantie gaan

weggaan

A

Urlaub machen

verreisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een vakantie boeken

A

Urlaub buchen auf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naar … op vakantie gaan

A

Urlaub in … machen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de vakantie in het Caraïbisch gebied doorbrengen

A

den Urlaub in der Karibik verbringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

met vakantie gaan

A

in den Urlaub fahren

in den Urlaub fliegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aan vakantie toe zijn

A

urlaubsreif sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de schoolvakantie

A

die Ferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de paasvakantie

A

die Osterferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de zomervakantie

A

die Sommerferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de herfstvakantie

A

die Herbstferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de kerstvakantie

A

die Weinachtsferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de collectieve bedrijfsvakantie

A

die Betriebsferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het vakantiekamp

A

das Ferienlager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

plannen

A

planen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het plan
der Plan
26
de reis
die Reise
27
reizen
reisen
28
de groepsreis
die Gruppenreise
29
de groep reizigers
die Reisegruppe
30
uitkijken zich verheugen zin hebben
sich freuen
31
het reisbureau
das Reisebüro
32
adviseren een advies geven
beraten
33
het advies
die Beratung
34
de mogelijkheid
die Möglichkeit
35
mogelijk
möglich
36
onmogelijk
unmöglich
37
de klant (v)
die kundin
38
de catalogus
der Katalog
39
de reisbrochure
der Reisekatalog
40
boeken reserveren kopen
buchen
41
all-in alles inbegrepen
pauschal
42
de all-invakantie
der Pauschalurlaub
43
de all-inreis
die Pauschalreise
44
de vlucht
der Flug
45
de lijnvlucht
der Linienflug
46
der chartervlucht
der Charterflug
47
de safari
die Safari
48
de huurauto
der Mietwagen
49
de koffer
der Koffer
50
de koffer uitpakken
den Koffer auspacken
51
inpakken
packen
52
de spullen
die Sachen
53
zijn spullen (in)pakken
seine Siebensachen packen
54
het ding
das Ding
55
de rugzak
der Rucksack
56
goede reis
gute Reise
57
goede reis
gute Fahrt
58
een aangename vlucht
einen angenehmen Flug
59
fijne vakantie fijne reis
schönen Urlaub
60
fijne vakantie
schöne Ferien
61
vertrekken (in een voertuig)
losfahren abfahren
62
de rit de reis (in een voertuig)
die Fahrt
63
de heenreis (in een voertuig)
die Hinfahrt
64
de terugreis (in een voertuig)
die Rückfahrt
65
onderweg op weg
unterwegs
66
weg-
weg-
67
vertrekken (in een voertuig)
wegfahren
68
vertrekken (lopend)
gehend
69
de heenreis de aankomst
die Anreise
70
de afstand het traject
die Strecke
71
de pauze
die Pause
72
het wegrestaurant
die Raststätte
73
aankomen arriveren
ankommen
74
het vertrek
die Abreise
75
vertrekken
abreisen
76
terugkeren terugkomen
zurückkommen
77
de terugkeer de terugkomst
die Rückkehr
78
teregkeren
zurückkehren
79
de terugreis (in een voertuig)
die Rückfahrt
80
de grens
die Grenze
81
oversteken
überqueren
82
de invoerrechten
der Zoll
83
de douane
der Zoll
84
invoerrechten betalen aangeven
verzollen
85
uitvoeren
ausführen
86
invoeren
einführen
87
controleren
kontrollieren
88
de controle
die Kontrolle
89
het paspoort
der Reisepass
90
doorbrengen
verbringen
91
het verblijf
der Aufenthalt
92
de ontspanning
die Erholung
93
zich ontspannen bijkomen
sich erholen
94
er uitgerust uitzien
erholt aussehen
95
niets doen luieren relaxen
faulenzen
96
het strand
der Strand
97
zwemmen
baden schwimmen
98
het zwemmen
das Baden
99
zonnebaden
sichsonenn
100
het verbrand zijn door de zon
der Sonnenbrand
101
beschermen
schützen
102
de bikini
der Bikini
103
het badpak
der Badeanzug
104
de zwembrak
die Badehose
105
bezoeken gaan naar
besuchen
106
het avontuur
das Abenteuer
107
het souvenis
das Souvenir
108
het aandenken
das Andenken
109
het toerisme
der Tourismus
110
de toerist
der Tourist
111
de toeriste
die Touristin
112
kenmerkend karakteristiek
typisch
113
bezichtigen bezoeken
besichtigen
114
het uitzicht
die Aussicht
115
de plattegrond
der Stadtplan
116
de kaart lezen de plattegrond lezen
einen Stadtplan lesen
117
de rondrit de rondvaart de tour
die Rundfahrt
118
de folder
der Prospekt
119
de bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeit
120
bezienswaardig
sehenswert
121
de (reis)gids
der Reiseführer
122
de rondleiding
die Führung
123
de reisleider
der Reiseleiter
124
de (reis)gids (v)
die Reiseführerin
125
de reisgids (boekje)
der Reiseführer
126
een trektoch maken wandelen (in de natuur)
wandern
127
de tent
das Zelt
128
de tent afbreken
das Zelt abbauen
129
kamperen
zelten campen
130
het tentenkamp
das Camp
131
het vakantiekamp
das Feriencamp
132
de camping
der Campingplatz
133
de caravan
der Wohnwagen
134
de camper
das Wohnmobil
135
het hotel
das Hotel
136
de receptie
die Rezeption
137
het pension
die Pension
138
de accommodatie het verblijf
die Unterkunft
139
de jeugdherberg
die Jugendherberge
140
de (berg)hut
die Hütte
141
de kamer
das Zimmer
142
reserveren boeken bespreken
reservieren
143
de overnachting het logies
die Übernachtung
144
overnachten logeren
übernachten
145
verblijven
bleiben
146
het verschil
der Unterschied
147
uniform eenvormig homogeen
einheitlich
148
vrij beschikbaar
frei
149
bezet
belegt
150
de eenpersoonskamer
das Einzelzimmer
151
de tweepersoonskamer (met tweepersoonsbed)
das Doppelzimmer
152
de tweepersoonskamer (twee losse bedden)
das Zweibettzimmer
153
het appartement (voor vakantie)
die Ferienwohnung
154
het vakantiehuis
das Ferienhaus
155
het seizoen
die Saison
156
het zomerseizoen
die Sommersaison
157
het winterseizoen
die Wintersaison
158
het hoofdseizoen
die Hauptsaison
159
het laagseizoen het tussenseizoen
die Nebensaison
160
het zwembad
der Schwimmingpool
161
het ontbijt
das Frühstück
162
het halfpension
die Halbpension
163
het volpension
die Vollpension
164
de kost de maaltijden het eten
die Verpflegung
165
de service de dienstverlening
der Service
166
uitsluitend
ausschließlich
167
alleen
nur