3 Der menschliche Körper Flashcards
(164 cards)
1
Q
het leven
A
das Leben
2
Q
leven
A
leben
3
Q
geboren worden
geboren zijn
A
geboren werden
zur Welt kommen
4
Q
de geboorte
de bevalling
A
die Geburt
5
Q
een kind krijgen
A
ein Kind bekommen
6
Q
het kroost
A
der Nachwuchs
7
Q
de seksualiteit
A
die Sexualität
8
Q
de seks
A
der Sex
9
Q
de pil
A
die Pille
10
Q
het condoom
A
das Kondom
das Präservativ
11
Q
homoseksueel
A
homosexuell
12
Q
heteroseksueel
A
heterosexuell
13
Q
lesbisch
A
lesbisch
14
Q
homo
A
schwul
15
Q
zwanger
A
schwanger
16
Q
de zwangerschap
A
die Schwangerschaft
17
Q
in haar … maand zijn
A
im … Monat sein
18
Q
de baby
A
das Baby
19
Q
schattig
lief
A
süß
20
Q
het kind
A
das Kind
21
Q
groeien
A
wachsen
22
Q
zich ontwikkelen
A
sich entwickeln
23
Q
de ontwikkeling
A
die Entwicklung
24
Q
de kinderjaren
de kindertijd
A
die Kindheit
25
de leeftijd
das Alter
26
de jeugd
die Jugend
27
volwassen
erwachsen
28
de jonge persoon
de jongere
de tiener
der Jugendliche
die Jugendliche
29
de volwassende
der Erwachsene
die Erwachsene
30
volwassen
groß
31
jong
jung
32
oud
alt
33
de ouderen
de 65-plussers
die Senioren
34
de ouderdom
de hoge leeftijd
das Alter
35
over
ouder dan
über
36
overlijden
doodgaan
sterven
sterben
37
om het leven komen
ums Leben kommen
38
de dood
het overlijden
der Tod
39
dood
tot
40
de dode
der Tote
die Tote
41
dodelijk
tödlich
42
het hoofd
der Kopf
43
het haar
das Haar
44
het gezicht
das Gesicht
45
het oog
das Auge
46
het oor
das Ohr
47
de neus
die Nase
48
de mond
der Mund
49
de lip
die Lippe
50
de tand
de kies
der Zahn
51
blinken
blitzen
52
de hersenen
het brein
das Gehirn
53
de nek
de keel
de hals
der Hals
54
de keelpijn
die Halsschmerzen
55
de borst
de borsten
die Brust
56
ademen
atmen
57
de adem
der Atem
58
de buik
der Bauch
59
de maag
der Magen
60
het hart
das Herz
61
zenuwachtig
aufgeregt
62
de long
die Lunge
63
de rug
der Rücken
64
de billen
het achterste
der Po
der Hintern
65
de schouder
die Schulter
66
de arm
der Arm
67
iemand voor de gek houden
jemanden auf den Arm nehmen
68
de hand
die Hand
69
de vinger
der Finger
70
pink
der kleine Finger
71
de nagel
der Nagel
72
de teennagel
der Fußnagel
der Zehennagel
73
de teen
die Zehe
74
het been
das Bein
75
de voet
der Fuß
76
het knie
das Knie
77
het lichaam
der Körper
78
het bot
het been
der Knochen
79
de huid
die Haut
80
de spier
der Muskel
81
de zenuw
der Nerv
82
het bloed
das Blut
83
bloed verliezen
Blut verlieren
84
bloeden
bluten
85
eruitzien
aussehen
86
het uiterlijk
das Aussehen
87
knap
mooi
hübsch
88
mooi
fraai
knap
schön
89
lelijk
hässlich
90
bleek
blass
91
de figuur
het lichaam
die Figur
92
jeugdig
jong
jugendlich
93
aantrekkelijk
attractief
mooi
attraktiv
94
op elkaar lijken
sich ähnlich sehen
95
onderscheiden
uit elkaar houden
unterscheiden
96
het verschil
der Unterschied
97
veranderen
sich verändern
98
lijden onder
last hebben van
unter etwas leiden
99
lang
groß
100
klein
klein
101
de lengte
die Größe
102
dik
dick
103
dun
dünn
104
slank
schlank
105
wegen
wiegen
106
afvallen
abnehmen
Gewicht reduzieren
107
aankomen
zunehmen
108
blond
blond
109
bruin
braun
110
zwart
schwarz
111
grijs
grau
112
kort
kurz
113
lang
lang
114
donker
dunkel
115
licht
hell
116
groen
grün
117
blauw
blau
118
zien
sehen
119
zichtbaar
sichtbar
120
kijken
aankijken
schauen
121
kijk eens
Schau mal
122
kijken
gucken
123
kijk eens
Guck mal
124
aankijken
bekijken
ansehen
angucken
125
observeren
goed kijken naar
bekijken
beobachten
126
bekijken
beschouwen
betrachten
127
horen
luisteren (naar)
hören
128
begrijpen
verstaan
horen
verstehen
129
de stem
die Stimme
130
zacht
leise
131
stil
rustig
still
132
hard
lawaaierig
laut
133
ruiken
riechen
134
de geur
der Geruch
135
stinken
stinken
schlecht riechen
136
de smaak
der Geschmack
137
smaken
schmecken
138
zoet
süß
139
zuur
sauer
140
bitter
bitter
141
heet
gekruid
pittig
scharf
142
zout
salzig
143
mild
mild
144
het gevoel
das Gefühl
145
voelen
fühlen
146
aanraken
berühren
147
aanraken
anfassen
148
bespeuren
voelen
spüren
149
waarnemen
gewaarworden
opmerken
wahrnehmen
150
de waarneming
die Wahrnehmnung
151
warm
warm
152
heet
heiß
153
koud
kalt
154
de hitte
die Hitze
155
de warmte
die Wärme
156
de kou
die Kälte
157
opmerken
bemerken
doorhebben
bemerken
158
herkennen
erkennen
159
merken
doorhebben
merken
160
zich realiseren
sich realisieren
161
opvangen
mitbekommen
162
de realitiet
die Realität
163
de werkelijkheid
die Wirklichkeit
164
opletten
letten op
aufpassen
