Belangrijk Flashcards

(50 cards)

1
Q

Psychoanalytische theorie Erikson:

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Actief. Erikson ziet de mens als actief in het vormgeven van zijn ontwikkeling.
  2. Discontinu. De theorie bestaat uit acht duidelijk afgebakende stadia (crises), elk met een kwalitatief andere psychosociale uitdaging.
  3. Universeel, maar met nuance voor culturele verschillen.
  4. Nature en Nurture gelijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Huilerig, intens, onregelmatig, slecht aanpassend

beschrijft…

  1. Gemakkelijk temperament
  2. Moeilijk temperament
  3. Traag opwarmend temperament
A

Moeilijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Terughoudend, geremd, lage intensiteit, trage gewenning

beschrijft…

  1. Gemakkelijk temperament
  2. Moeilijk temperament
  3. Traag opwarmend temperament
A

3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leertheorie Skinner:

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Passief. Externe bekrachtiging bepaald gedrag.
  2. Continu. Leren gebeurt via het hele leven dmv bekrachtiging.
  3. Contextgebonden. Principes gelden voor ieder mens, maar uitkomsten verschillen.
  4. Nurture. Ontwikkeling wordt volledig door de omgeving bepaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leertheorie Bandura:

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Actief. Het individu kiest zelf modellen en imiteert bewust.
  2. Continu. Gebeurt gradueel en voortdurend.
  3. Contextspecifiek. Gedrag is afhankelijk van de sociale context en modellen.
  4. Nurture. Leren via de omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cognitieve Ontwikkelingstheorie Piaget

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Actief. Kinderen zijn kleine wetenschappers.
  2. Discontinu. Fasen zijn kwalitatief verschillend.
  3. Universeel. Geldt voor ieder kind aangezien het natuurlijk bepaald is.
  4. Vooral Nature maar interactief. Ervaringen + genen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Systeemtheorie

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Actief. De systemen beïnvloeden het kind en wederzijds.
  2. Continu EN discontinue. Zowel kwalitatief als kwantitatief.
  3. Contextgebonden. Ontwikkeling beïnvloedt door meerdere systemen
  4. Nature en nurture gelijk. Biologische aanleg + sociale contexten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Freud Psychoanalytische Theorie

1 - Actief of passief?
2 - Continu of discontinu?
3 - Universeel of contextgebonden?
4 - Nature of nurture?

A
  1. Passief. Onbewuste krachten beïnvloeden je zonder intentie.
  2. Discontinu. Het gaat in kwalitatieve fasen.
  3. Universeel.
  4. Iets meer Nature dan nuture. Biologie bepaalt de ontwikkeling samen met vroege ervaringen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Is temperament continu of discontinu tussen de babytijd en de kindertijd?

A

Continuïteit tot kindertijd: temperament baby voorspelt temperament kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Is temperament continu of discontinu tussen kindertijd en volwassenheid?

A

Discontinuïteit volwassen: temperament baby ongerelateerd aan aanpassing volwassenheid.

> Enige Big 5 trekken gerelateerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kinderen met een verlegen temperament hebben meer kans op …

  1. Internaliserende problematiek
  2. Externaliserende problematiek
  3. Gedragsproblemen in de klas
  4. Controlerende sociale relaties
A

Internaliserend door de sterke focus op negatieve stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf de 3 soorten temperament van het categorische model van Chess.

A
  1. Gemakkelijk temperament (easy)
    Positieve stemming, vaak opgewekt. Regelmatige patronen. Kinderen met een gemakkelijk temperament zijn doorgaans flexibel, voorspelbaar en goed te verzorgen.
  2. Moeilijk temperament (difficult)
    Intense negatieve reacties (huilen, boosheid). Onregelmatige slaap/eetpatronen. Deze kinderen vragen meer structuur, geduld en consistente opvoeding.
  3. Traag opwarmend temperament. Lage activiteit, terughoudendheid in nieuwe situaties. Matig negatief, geremd. Deze kinderen hebben baat bij rustige introductie van nieuwe situaties en personen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Deel in op kindertijd, volwassenheid of ouderdom:

  1. Baltes’ SOC model
  2. Vygotsky’s Socioculturele theorie
  3. Piaget’s Cognitieve theorie
  4. Carstensen’s Socio-emotionele selectiviteitstheorie
  5. Neugarten’s sociale klokmodel
A

Kindertijd:
Piaget, Vygotsky

Volwassenheid:
Neugarten

Ouderdom:
Baltes, Carstensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Carstensen’s Socio-emotionele selectiviteitstheorie

A

De Socio-emotionele selectiviteitstheorie (SST) beschrijft hoe motivaties en doelen veranderen naarmate mensen ouder worden, vooral in relatie tot tijdsperspectief.

Bij een open toekomst (jongeren) ligt de nadruk op:
Kennisverwerving
Nieuwe ervaringen
Toekomstplanning

Bij een beperkte tijdshorizon (ouderen) verschuift de focus naar:
Emotioneel betekenisvolle ervaringen
Relaties die gevoelens van verbondenheid en voldoening geven
Direct welbevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Emotionele ontwikkeling is vooral …

  1. Kwantitatief
  2. Kwalitatief
A

Kwalitatief. Emotionele ontwikkeling omvat veranderingen in de aard, organisatie en regulatie van emoties. Het gaat dus niet enkel om “meer” emoties of “sterkere” gevoelens (kwantitatief), maar om:

Het leren herkennen, begrijpen en benoemen van emoties

Het ontwikkelen van emotieregulatie (bv. van externe troost → zelfregulatie)

Het integreren van emoties in sociale interacties en moreel besef

Het ontwikkelen van hechting, empathie, zelfbewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke leeftijd ontwikkelt zelfbesef?

A

1,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2 componenten temperament Rothbart

A

Reactiviteit + Zelfregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zelfregulatie Rothbart (temperament) geldt van de fase … tot …

  1. Babytijd tot kleutertijd
  2. Kleutertijd tot adolescentie
  3. Babytijd tot adolescentie
  4. Adolescentie +
A

2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een categorisch zelf is ontwikkelt op … leeftijd

  1. 6-12mnd
  2. 12-18mnd
  3. 18-24mnd
  4. 24-32mnd
A

3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Joint attention ontwikkelt op … leeftijd

  1. 6-12mnd
  2. 12-18mnd
  3. 18-24mnd
  4. 24-32mnd
A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zelfherkenning (in spiegel) ontwikkelt op … leeftijd

  1. 6-12mnd
  2. 12-18mnd
  3. 18-24mnd
  4. 24-32mnd
A

3

(specifiek 18 maanden)

22
Q

Welk soort zelfbeeld is aanwezig bij geboorte?

A

Geen.

Na geboorte is er sprake van een snelle ontwikkeling van een IMPLICIET zelfbeeld dmv lichaamsbeeld en interactie.

23
Q

Vanaf … jaar maken kinderen onderscheid op basis van psychologische kenmerken en innerlijke kwaliteiten.

  1. 4 jaar
  2. 6 jaar
  3. 8 jaar
  4. 10 jaar
24
Q

Benoem de deugden van de fasen van Erikson

  1. Vertrouwen/wantrouwen
  2. Autonomie/schaamte
  3. Initiatief/schuld
  4. Vlijt/minderwaardigheid
  5. Identiteit - rolverwarring
  6. Intimiteit - isolatie
  7. Generativiteit - stagnatie
  8. Integriteit - wanhoop
A
  1. Hoop
  2. Wil
  3. Doel
  4. Competentie
  5. Trouw
  6. Liefde
  7. Zorg
  8. Wijsheid
25
Eigenwaarde levensloop: 1. Genderverschil 2. Daling/stijging
1. Geen genderverschil tot Adolescentie, Mannen daarna consistent hoger met hetzelfde patroon tot ouderdom. 2. Daling van 10 jaar tot 20 jaar Stabiel tot 45 jaar Stijging tot 65 jaar Daling tot dood
26
Invloed economische welvaart op beoordelingen van eigenwaarde (culturele verschillen)
Er zijn grote verschillen tussen landen in termen van het verloop van het genderverschil in eigenwaarde. Meestal mannen hoger, maar soms na tijd mannen lager. Wanneer gecontroleerd word voor welvaart, zie je dat het verschil in eigenwaarde over de leeftijd voor vrouwen groter is, en voor mannen nauwer. Mannen zien een kleine stijging meestal, en 1. Hoge welvaart: kleinere stijging vrouwen, stijging mannen ~gelijk aan lage welvaart. 2. Lagere welvaart: grotere stijging vrouwen, stijging mannen ~gelijk aan hoge welvaart.
27
Gerichte/gefocuste gehechtheid 0-3mnd 4-6mnd 7-8mnd 2 jaar 3 jaar
7-8mnd
28
Doelgericht partnerschap 0-3mnd 4-6mnd 7-8mnd 2 jaar 3 jaar
3 jaar
29
Discriminerende sociale responsiviteit 0-3mnd 4-6mnd 7-8mnd 2 jaar 3 jaar
4-6mnd
30
Niet-discriminerende sociale responsiviteit 0-3mnd 4-6mnd 7-8mnd 2 jaar 3 jaar
0-3mnd
31
Vertraagde imitatie 1-4mnd 4-8mnd 8-12mnd 12-18mnd 18-24mnd
18mnd- 2 jaar Vertraagde imitatie betekent dat een kind gedrag kan nabootsen dat het eerder heeft gezien, zonder dat het model nog aanwezig is.
32
Objectpermanentie ontwikkelt tijdens ... 1-4mnd 4-8mnd 8-12mnd 12-18mnd 18-24mnd
8-12mnd, wanneer secundaire reacties gecoördineerd worden
33
A not B error test. ..
objectpermanentie
34
Wat doen kinderen in de concreet-operationele fase ipv transductief redeneren? (transductief redeneren: Denken dat A het resultaat was van B omdat ze elkaar opvolgen. "De trein kwam omdat de hond blafte")
Inductief redeneren. Logische oorzaak-gevolg relaties
35
Enkelvoudige classificatie definitie, en het is typisch voor ... 1. Sensomotorisch 2. Preoperationeel 3. Concreet operationeel 4. Formeel operationeel
Preoperationeel. "Zijn er meer gele bloemen of meer bloemen?" Dan kan een kind in de preoperationele fase ten onrechte antwoorden: 'meer gele bloemen', omdat het nog niet begrijpt dat "gele bloemen" een subcategorie is van "bloemen". Het kind kan wel eenvoudige categorieën herkennen en gebruiken, maar heeft moeite met meervoudige classificatie of hiërarchieën (zoals "alle bloemen" versus "gele bloemen").
36
Meervoudige classificatie definitie, en het is typisch voor ... 1. Sensomotorisch 2. Preoperationeel 3. Concreet operationeel 4. Formeel operationeel
Concreet. Begrijpen dat gele bloemen deel zijn van bloemen. Meervoudige classificatie is het vermogen om objecten te groeperen volgens meer dan één kenmerk tegelijk en om categorische relaties en hiërarchieën te begrijpen.
37
Kinderen in de preoperationele fase zijn afhankelijk van ... 1. Perceptuele opvallendheid 2. Logisch redeneren 3. Inductief redeneren
1. Begrip gedreven door het uiterlijk van dingen
38
Formele operaties bereiken hangt af van ...
Expertise. Wanneer kennisrijk, formeel, wanneer niet, concreet.
39
Ontiwkkeling inhibitie taken
Kwalitatief vóór schoolgaande leeftijd, kwantitatief (snelheid en nauwkeurigheid) tijdens schoolgaande leeftijd en adolescentie, differentiële effecten in veroudering
40
Ontiwkkeling impliciet geheugen
Verandert weinig.
41
Episodisch geheugen: 3 tot 5 jaar verwachting 1. Informatie behoud van 24 uur naar 12 maanden 2. Gebeurtenissen opslaan met meer detail en specifieke tijd/locatie 3. Steeds meer autobiografische kenmerken onthouden en goede herinneringen op basis van interesse 4. Gebruik van strategieën leidt tot verdere verbetering
2
42
Episodisch geheugen: 0-2 jaar 1. Informatie behoud van 24 uur naar 12 maanden 2. Gebeurtenissen opslaan met meer detail en specifieke tijd/locatie 3. Steeds meer autobiografische kenmerken onthouden en goede herinneringen op basis van interesse 4. Gebruik van strategieën leidt tot verdere verbetering
1
43
Episodisch geheugen: schoolgaande leeftijd verwachting 1. Informatie behoud van 24 uur naar 12 maanden 2. Gebeurtenissen opslaan met meer detail en specifieke tijd/locatie 3. Steeds meer autobiografische kenmerken onthouden en goede herinneringen op basis van interesse 4. Gebruik van strategieën leidt tot verdere verbetering
3
44
Episodisch geheugen: late kinderjaren 1. Informatie behoud van 24 uur naar 12 maanden 2. Gebeurtenissen opslaan met meer detail en specifieke tijd/locatie 3. Steeds meer autobiografische kenmerken onthouden en goede herinneringen op basis van interesse 4. Gebruik van strategieën leidt tot verdere verbetering
4
45
Veranderinegn basiscapaciteit tot geheugen kindertijd en oduere leeftijd invloed geheugen
Kindertijd: 1. Encoderen/consolidatie verbetert door rijping brein 2. Snellere mentale processen waardoor meer capaciteit werkgeheugen Oudere leeftijd: 1. Afname zintuigelijke vermogens en zenuwstelsel belast informatieverwerking 2. Werkgeheugen afname door PFC afname 3. Inhibitieproblemen
46
Veranderinegn geheugenstrategieën kindertijd en oduere leeftijd invloed geheugen
Kindertijd: 1. Kwalitatieve ontwikkeling Repetitie > Organisatie > Elaboratie 2. Persoonlijke doelen meer strategiegebruik 3. Jonge kinderen maken Perseveratiefouten, oudere kinderen effectiever Ouderen: 1. Minder zelfstandig strategiegebruik 2. Beter wanneer ze het gebruiken >Perseveratiefouten bij kinderen verwijzen naar het fenomeen waarbij een kind blijft vasthouden aan een eerder gebruikte handeling, strategie of regel, zelfs als die niet meer gepast of correct is in de nieuwe situatie.
47
Veranderinegn metacognitie kindertijd en oduere leeftijd invloed geheugen
Kinderen 1. Verbetering kindertijd 2. Hoger metacognitief bwz = beter geheugen 3. Motivatie benodigd voor juist strategiegebruik 4. Ontwikkeling doorlopend tijdens adolescentie (meesten bedenken geen plan vooraf) Ouderen: 1. Kennis behouden 2. In staat tot monitoren geheugen 3. Stereotype invloed
48
Veranderinegn wereldkennis kinderen en oduere leeftijd invloed geheugen
Veroorzaakt geen problemen oudere leeftijd, geen achteruitgang. Kennis verklaart enig verschil maar niet de enige factor > Controle voor kennis = volwassenen enigszins beter
49
Meta-linguistisch bewustzijn wordt geleerd tijdens ... 1. Kindertijd 2. Schoolgaande leeftijd 3. Adolescentie 4. Volwassenheid
2
50
Algemene bevinding Bleidorn eigenwaarde onderzoek
Hoofdeffect van Gender (mannen hogere eigenwaarde) Hoofdeffect van Leeftijd (eigenwaarde stijgt) > Maar differentiële verschillen per land