W1 Flashcards

(51 cards)

1
Q

Gedragsobservaties:

A

Natuurlijke observaties (natuurlijke omgeving), kinderen etc.

Limitaties: sommig gedrag niet frequent genoeg, oorzaak niet vast te stellen, observer effects.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Cross-sectional design:
A

verschillende cohorts tegelijk testen en vergelijken. Geeft informatie over leeftijdsverschillen, niet leeftijdsveranderingen.

Plus:
1. Kost weinig tijd
2. Goedkoop
3. Overeenkomsten/verschillen leeftijdsgroepen

Nadelen:
1. Cohorteffecten niet te onderscheiden van age effecten
2. Individuele verandering niet meetbaar
3. Correlatie met andere meetmomenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Fysiologische metingen:
A

Breinscans, stof metingen etc. Moeilijk te faken.

Limitatie: moeilijk vast te stellen wat gemeten wordt, arousal kan bv meerdere emoties zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Sequential designs:
A

combinatie cross-sectional en longitudinal. Longitudinaal bestuderen van meerdere cohorts. Hierdoor kun je leeftijdseffecten van cohorteffecten en time measurement effecten onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Longitudinal designs:
A

hetzelfde cohort voor een langere tijd observeren. Geeft informatie over leeftijdsveranderingen in plaats van leeftijdsverschillen.

a. Limitaties: time-measurement effects niet te onderscheiden van age-effects.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Verbale rapportages:
A

Interviews, questionnaires, etc.

Limitaties: jonge leeftijd kan niet self-reporten, leeftijdsverschillen invloed op antwoord op vraag, zlef positiever of negatiever presenteren dan werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 problemen correlational method

A
  • Directionality problem: mogelijk tegenovergesteld: b.v. niet dat video’s taalvaardigheid verlagen, maar dat mensen met lage taalvaardigheid graag video’s kijken.
  • Third variable problem: associatie wordt door onbekende variabele gevormd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 Methoden Data collectie:

A
  1. Verbale rapportages: interviews, questionnaires, etc. Limitaties: jonge leeftijd kan niet self-reporten, leeftijdsverschillen invloed op antwoord op vraag, zlef positiever of negatiever presenteren dan werkelijkheid.
  2. Gedragsobservaties: Natuurlijke observaties (natuurlijke omgeving), kinderen etc. Limitaties: sommig gedrag niet frequent genoeg, oorzaak niet vast te stellen, observer effects.
    a. Gestructureerde observaties: een taak of stimulus bedenken om een bepaald gedrag op te wekken.
  3. Fysiologische metingen: breinscans, stof metingen etc. Moeilijk te faken. Limitatie: moeilijk vast te stellen wat gemeten wordt, arousal kan bv meerdere emoties zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 soorten ontwikkeling

A
  1. Fysieke ontwikkeling: lichaamsgroei inclusief brein, motoriek etc.
  2. Cognitieve ontwikkeling: verandering in mentale processen. taal, leren, geheugen, denkvermogen etc.
  3. Psychosociale ontwikkeling: veranderingen in (inter)persoonlijke aspecten zoals motieven, emoties, persoonlijkheidskenmerken, relaties en interpersoonlijke vaardigheden in familie en maatschappij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

4 doelen van levensloop studeren:

A
  1. Beschrijven
  2. Voorspellen
  3. Verklaren
  4. Ontwikkeling optimaliseren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

7 principes van levensloop/life-span Paul Baltes:

A

LMMGPHC

  1. LEVENSLANG: Ontwikkeling is LEVENSLANG proces
  2. MULTIDISCIPLINAIR Ontwikkeling is MULTIDISCIPLINAIR
  3. MULTIDIRECTIONEEL: Ontwikkeling is MULTIDIRECTIONEEL: we ontwikkelen niet van minder naar meer ‘volwassen’, dit verschilt per aspect.
  4. GROEI EN VERLIES: Ontwikkeling VERKRIJGING & VERLIES.
  5. PLASTICITEIT: Ontwikkeling is gekarakteriseerd door levenslang PLASTICITEIT.
  6. HISTORIE: GESCHIEDENIS: Ontwikkeling is vormgegeven door historie en cultuur.
  7. CONTEXT: Ontwikkeling is beïnvloed door nature én nurture.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Age effects:

A

Relaties tussen verschillende leeftijden, ongeacht van geboortejaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Age grade:

A

Sociaal gedefinieerde leeftijdsgroep in een maatschappij. Elke cultuur definieert deze anders met status, rollen, privileges en verantwoordelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Age grades, norms en sociale klok verschillen in …

A

Historische, culturele en subculturele contexten. Deze factoren zijn dus van invloed op age grades, norms en de sociale klok.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Age norms:

A

Hoe je dient te handelen op een bepaalde leeftijd (bepaalde age grade) volgens een cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Baby biographies:

A

groei en ontwikkeling van baby noteren, en bevindingen publiceren als baby biografie.

Probleem: geen inter-rater validiteit, verschillende onderzoekers leggen nadruk op verschillende dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf de volgorde van de 9 levelsfasen gegeven in H1

Wanneer makkelijk: beschrijf de jaartallen

A
  1. Prenatale periode: conceptie tot geboorte
  2. Infancy: eerste 2 jaar (1e maand is neonataal/preborn)
  3. Preschool period: 2-5 jaar (of kleuters 1-3)
  4. Middle childhood: 6 tot 10 (of onset puberteit)
  5. Adolescence: 10-18 (van puberteit tot onafhankelijkheid)
  6. Emerging adulthood: 18-25 of 29 (transitionele periode)
  7. Early adulthood: 25-40 jaar (volwassen rol vast)
  8. Middle adulthood: 40-65 jaar
  9. Late adulthood: 65+ (subcategorieën zoals jong-oud, oud-oud en erg oud op basis van functioneren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf hoe normale levensevenementen beïnvloed worden in de kwaliteit van deze ervaring door age norms.

A

Wanneer ze ‘off-time’ gebeuren, te vroeg of te laat vergeleken met age norms, is het stressvoller dan wanneer het ‘passend’ is bij de leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Biologische aging (biological aging): definitie

A

Veroudering van organismen eindigend bij de dood. Past bij volksidee van ontwikkeling, waarbij je jong veel leert, dan stagneert en later veel ontleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Case study:

A

Diepgaand onderzoek naar individu. Meerdere bronnen informatie, rijk rapport.

Limitaties: Niet generaliseerbaar naar grotere populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Childhood as an age of innocence:

A

Pas rond 17e eeuw werden kinderen als anders dan volwassenen gezien.

Daarvoor waren kinderen gekleed in mini-volwassen kleding en moesten ze zo snel mogelijk verantwoordelijk zijn.

22
Q

Cohort effects:

A

Effecten als resultaat van geboortejaar.

23
Q

Correlational method:

A

relatie tussen variabelen onderzoeken, vermijdt ethische problemen. Correlatiecoëfficiënt om sterkte van relatie te beoordelen.

Limitaties: geen causaliteit vast te stellen.

24
Q

Cultuur definitie:

A

Het gedeelde begrip en levenswijze van een groep.

Opvattingen, waarden, opvoeding door verschillende fasen, wat kinderen/volwassenen moeten kunnen.

25
Directionality problem en third variable problem
- Directionality problem: mogelijk tegenovergesteld: b.v. niet dat video’s taalvaardigheid verlagen, maar dat mensen met lage taalvaardigheid graag video’s kijken. - Third variable problem: associatie wordt door onbekende variabele gevormd.
26
Emerging adulthood is een stadium dat vooral geldt voor ontwikkelde landen, maar ook ergens in onontwikkelde landen. Waar?
In niet-ontwikkelde landen vooral in steden.
27
Experimental method:
manipuleren van variabelen om causaal effect te vinden. Random assignment, Manipulatie van onafhankelijke variabele & Experimentele controle (= factoren vastgehouden). Limitaties: experimentele omgeving mogelijk niet representatief voor natuurlijke omgeving. Ethische problemen.
28
Gerontology:
De studie van verouderen en ouderdom.
29
Gestructureerde observaties
Type natuurlijke observatie waarbij je een taak of stimulus manipuleert om een bepaald gedrag op te wekken, zoals kinderen verdelen in rood en blauw voor in-group effects.
30
Groei (growth): definitie
fysieke veranderingen van conceptie tot volwassenheid.
31
Hall’s Storm and Stress:
Het idee dat adolescentie gemarkeerd is door snelle, abrupte emotionele piek en dal volgens Stanley Hall.
32
Life-span perspective:
De ontwikkeling bekijken over de gehele levensduur.
33
Middle Age as an emptying of the nest:
20e eeuw, ouderen kregen minder kinderen en leven lang genoeg om hun kinderen thuis te zien verlaten.
34
Nature vs Nurture: Ontwikkeling
Nature: sommige kenmerken aangeboren, anderen zijn het product van maturatie: het biologisch ontvouwen van de genen. Vanwege de genen is het waarschijnlijk dat kinderen op bepaalde leeftijden bepaalde dingen kunnen doen. Nurture: veranderingen als gevolg van omgeving. Alle externe condities en stimuli hebben invloed op ons. Nadruk op leren van omgeving.
35
Nature legt de nadruk op … en nurture legt de nadruk op …
Nature op genen, maturatie Nurture op ervaring, leren.
36
Old age as retirement:
20e eeuw, oud genoeg worden om te kunnen pensioneren.
37
Ontwikkeling (development): definitie
Systematische veranderingen en continuïteit in een individu tussen conceptie en dood, van ‘womb to tomb’.
38
Rite of passage:
Een ritueel dat iemands overgang van de ene naar andere status (age grade) markeert.
39
Scientific method: definitie en 3 criteria voor een goede theorie
Data-collectie op grote schaal spreekt over waarschijnlijkheid. Theorie naar hypothese naar testen en aanpassen van theorieën. Een goede theorie is: 1. Intern consistent: samenhangend, genereerd geen contradictory hypotheses. 2. Falsifiable 3. Ondersteund door data.
40
Social Clock:
Iemands gevoel van wanneer bepaalde dingen gedaan horen te worden als evaluatie van of je voor of achter het schema van age norms loopt.
41
Time-measurement effects:
Effecten van historische events die gebeuren tijdens datacollectie. Het verschil met Cohort effects is dat cohort effects generationele verschillen zijn, terwijl time-measurement effects tijdelijk zijn.
42
Verliezen we cognitieve vaardigheden bij het ouder worden?
Het is genuanceerd: ouderen scoren hoog op vocabulaire tests en gekristalliseerde intelligentie, wijsheid met sociale problemen, maar lager op vloeibare intelligentie.
43
Waarom zijn ontwikkelingsgeleerden vaak gefocust op één soort ontwikkeling, maar met respect voor andere soorten?
Omdat ze effect hebben op elkaar. Een baby die leert te kruipen (fysiek) kan nieuwe plaatsen ontdekken wat effect heeft op diens cognitieve ontwikkeling.
44
Wanneer werd adolescentie erkent in het westen?
19e en 20e eeuw. Adolescentie is de transitionele periode tussen kindertijd en volwassenheid dat begint met puberteit, fysieke cognitieve en psychosociale verandering.
45
Wanneer werd Emerging adulthood erkent?
20e en 21e eeuw.
46
Observatie by proxy:
Observaties via een bekende van de persoon die onderzocht wordt. Vaak in de vorm van een interview.
47
In onderzoek naar ontwikkeling wordt gekeken naar verschillen tussen leeftijdsgroepen. Deze kunnen verschillen in een hoop factoren:
1. Receptie/productie spraak 2. Sensomotoriek 3. Suggestibiliteit 4. Aandacht/vermoeidheid 5. Subjectieve betekenis concepten 6. Ongediagnosticeerde klinische condities Door deze variaties moet je b.v. baby's anders benaderen dan volwassenen. Hoe weet je wat een baby leuk vindt? B.v. oogcontact, gezichtsuitdrukkingen
48
Oriëntaterend respons / Habituatie / Dishabituatie
Methode om bij baby reactie te onderzoeken. Oriëntaterend respons: baseline reactie op stimulus. Habituatie: respons wordt langzamer, verandert of stopt door herhaald aanbieden van dezelfde stimulus. Dishabituatie: verhoogde respons door nieuwe stimulus of gehabitueerde stimulus na wijziging of introductie van stimulus.
49
Hoe meet je respons van baby?
1. Zuigpreferentie 2. Hoofddraai preferentie 3. Gekoppelde visuele preferentie Dus wat zuigt het liever, waar draait het hoofd naartoe, welke van de stimuli krijgt de meeste visuele aandacht?
50
Age stereotype threat onderzoek
Ouderen kregen zin A of B te horen vooraf aan onderzoek naar performance op geheugen. Wanneer ze zinnen kregen te horen waar het stereotype van ouderdom in voor kwam, presteerden ze daarna slechter. Invloed van stereotype over leeftijd op performance.
51
Response bias
Een set van redenen waarom mensen inaccuraat antwoorden op vragen. Sociale wenselijkheid, nauwkerigheid vs snelheid, stereotypen