woordjes B Flashcards

(297 cards)

1
Q

babiole, la

A

de snuisterij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bagage, le

A

de bagage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bagarre, la

A

het opstootje (rel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bague, la

A

de ring (aan de vinger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

baguette, la

A

het stokbrood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

baie, la

A

de baai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

baie vitrée, la

A

de schuifpui, het groot raam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

baigner dans

A

baden in, ondergedompeld zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

baignoire, la

A

de badkuip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bail, le; les baux

A

de huur, het huurcontract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bâiller

A

geeuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bain, le

A

het bad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

baiser, le

A

de kus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

baisse, la

A

de verlaging (van de prijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

baisser; baissé

A

(de rolluiken) neerlaten, dalen, gedaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bal, le; les bals

A

het bal (feest)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

balade, la

A

de wandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

balai, le; les balais

A

de bezem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

balance, la

A

de weegschaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

balayer

A

(de kamer) vegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

balbutier

A

(verward enkele woorden) stamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

balcon, le

A

het balkon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

baldaquin, le

A

het baldakijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

balle, la

A

de kogel (van een vuurwapen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ballet, le
het ballet
26
ballon, le
de bal (spel)
27
bambin, le
de peuter
28
banal; banale; banals
(een) banaal (feit)
29
banane, la
de banaan
30
banc, le
de bank (zitbank)
31
bande, la
de strook (papier)
32
bande dessinée, la
het stripverhaal
33
bandit, le
de schurk
34
banlieue, la
de voorstad
35
banque, la
de bank (instelling)
36
banque de données, la; les banques de données
de databank (van software)
37
banqueroute, la
het bankroet
38
banquier, le
de bankier
39
baptême, le
de doop
40
baptiser
(een kind) dopen
41
bar, le
de bar
42
barbare; barbare
(een) barbaars (gedrag)
43
barbe, la
de baard
44
barbouiller
(een muur) bekladden
45
Barcelone (f)
Barcelona
46
bariolé
bontgekleurd
47
baroque; baroque
barok
48
barque, la
het bootje
49
barrage, le
de versperring
50
barre, la
de reep (chocolade),de staaf, de balk
51
barreau, le; les barreaux
de tralie
52
barrer
(een zin) doorstrepen
53
barrière, la
de slagboom
54
bas; basse
laag (de lage tafel)
55
basané
gebruind
56
basculer
kantelen, omslaan
57
base, la
de basis
58
basket, le
de basketbalschoen
59
bassin, le
de kom (om in te wassen)
60
bassin, le
het bekken
61
bataille, la
de veldslag
62
bateau, le; les bateaux
de boot
63
bâtiment, le
het gebouw
64
bâtir; bâti
bouwen
65
bâton, le
de stok
66
battement, le
het geklop
67
battre; battu
(iemand) slaan, geslagen
68
bavard
praatziek (zijn)
69
bavardage, le
het gebabbel
70
bavarder
babbelen
71
beau; bel, belle, beaux
(een) mooi (dorp)
72
beaucoup de
veel (tijd)
73
beau-frère, le; les beaux-frères
de schoonbroer
74
Beaujolais, le
wijn uit de Beaujolais
75
beau-père, le; les beaux-pères
de schoonvader
76
beauté, la
de schoonheid
77
beaux-arts (m), les
de schone kunsten
78
beaux-parents (m), les
de schoonouders
79
bébé, le
de baby
80
bec, le
de bek
81
bêche, la
de schop (spade)
82
belge; belge
Belgisch
83
Belge, le
de Belg
84
Belgique, la
België
85
belle-fille, la; les belles-filles
de schoondochter
86
belle-mère, la; les belles-mères
de schoonmoeder
87
belle-soeur, la; les belles-soeurs
de schoonzuster
88
belvédère, le
het uitzichtterras
89
ben
wel (tussenwerpsel, informeel)
90
bénéfice, le
de winst
91
bénéficier
voordeel trekken (uit)
92
bénévolement
belangeloos (werken voor iemand)
93
bénin; bénigne
(een) goedaardig (gezwel)
94
bercer
(een kind) wiegen
95
berger, le
de herder
96
besoin, le
de behoefte, de nood
97
bétail, le
het vee
98
bête, la
het beest
99
bêtise, la
de domheid
100
betterave, la
de biet
101
beurre, le
de boter
102
beurrer
boter smeren
103
biais
schuin (een schuine muur)
104
bibelot, le
de snuisterij
105
bibliothèque, la
de bibliotheek
106
bic, le
de balpen
107
bicyclette, la
de fiets
108
bien, le
het goede, de weldaad
109
bien, le
het bezit
110
bien
goed, mooi, juist
111
bien héréditaire, le
het erfgoed
112
bien que
hoewel
113
bien sûr!
natuurlijk!
114
bien/mal luné
goed/slecht geluimd
115
bien-être, le
het welzijn (van de mensen)
116
bientôt
weldra
117
bienveillance, la
de welwillendheid
118
bienvenu
welkom (zijn)
119
bière, la
het bier
120
biffer
(een woord) doorhalen
121
bifteck, le
de biefstuk
122
bijou, le; les bijoux
het juweel
123
bijoutier, le
de juwelier
124
bikini, le
de bikini
125
bilan, le
de balans (afsluiten)
126
bilingue, bilingue
tweetalig (zijn)
127
billet, le
het kaartje (voor de trein)
128
billet de banque, le
het bankbiljet
129
biscotte, la
de beschuit
130
biscuit, le
het koekje
131
bisou, le
de zoen
132
bistrot, le
het café, de kroeg
133
bizarre
raar (een rare kerel)
134
blague, la
de mop
135
blâmer
(iemand officieel) berispen
136
blanc; blanche
wit
137
blanchir
wit worden (zijn haar wordt wit)
138
blanchisserie, la
de wasserij
139
blé, le
het graan
140
blême
doodsbleek (zijn)
141
blesser; blessé
verwonden, kwetsen
142
blessure, la
de verwonding, de kwetsuur
143
bleu
blauw
144
bleu, le; les bleus
de blauwe plek
145
blond
blond (zijn)
146
blouse, la
de bloes
147
bocal, le; les bocaux
de bokaal
148
boeuf, le
het rundvlees
149
bof!
och!, bah!
150
boire; le
het drinken
151
bois, le; les bois
het bos
152
bois, le
het hout
153
boisson, la
de drank
154
boîte, la
de doos
155
boîte aux lettres, la; les boîtes aux lettres
de brievenbus
156
boîte postale, la
de postbus (op het postkantoor)
157
bombardement, le
een bombardement
158
bombardier, le
de bommenwerper
159
bombe, la
de bom
160
bon; bonne
goed (het goede antwoord)
161
bon à rien, le
de nietsnut
162
bon appétit
smakelijk
163
bon de caisse, le
de kasbon
164
bon marché
(het is) goedkoop
165
bon sens, le
het gezond verstand
166
bonbon, le
het snoepje
167
bond, le
de sprong (een sprong maken)
168
bondir
springen
169
bonheur, le
het geluk
170
bonhomme, le; les bonshommes
het kereltje
171
bonjour
goedendag
172
bonne, la
het dienstmeisje
173
bonne chance!
veel geluk!
174
bonnet, le
de muts
175
bonobo, le
de bonobo
176
bonsoir
goedenavond
177
bonté, la
de goedheid
178
bord, le
de rand (van de tafel)
179
bordelais; bordelais
van Bordeaux
180
bordure, la
de rand (van de stoep)
181
bosseler
(een zilveren koffiekan) blutsen
182
botte, la
de laars
183
bouc émissaire, le
de zondebok
184
bouche, la
de mond
185
bouchée, la
de hap (een beetje eten)
186
boucher, le
de slager
187
boucher
(een gat) dichten, stoppen
188
boucherie, la
de slagerij
189
bouche-trou, le; les bouche-trous
de stoplap
190
bouchon, le
de kroonkurk, de file
191
boucle, la
de gesp
192
bouclé
krullend
193
bouddhisme, le
het boeddhisme
194
boue, la
het slijk
195
bouée, la
de boei (in zee)
196
boueux, boueuse; boueux
modderig (zand)
197
bouger
bewegen
198
bougie, la
de kaars, een autobougie
199
bouillabaisse, la
de vissoep
200
bouillant
kokend, zeer heet
201
bouillir; bouilli
koken (het water kookt), gekookt
202
bouillon, le
de bouillon
203
boulanger, le
de bakker
204
boulangerie, la
de bakkerij
205
boule de neige, la
de sneeuwbal
206
bouledogue, le
de buldog
207
boulevard, le
de boulevard
208
bouleverser
(zijn kamer) overhoophalen
209
bouleverser; bouleversé
van streek brengen, van streek gebracht
210
boulimie, la
de vraatzucht, de geweldige honger
211
boulon, le
de bout
212
boulot, le
de job
213
bouquet, le
het boeket (bloemen)
214
bourdonner
zoemen (de wespen zoemen)
215
bourgmestre, le
de burgemeester
216
bourré
volgepropt (een volgepropte boodschappentas)
217
bourreau, le
de beul
218
bourse, la
de beurs
219
bousculer
omverwerpen
220
boussole, la
het kompas
221
bout, le
het uiteinde (van een touwtje)
222
bouteille, la
de fles
223
boutique, la
de boetiek
224
bouton, le
de knoop (van een jas)
225
bouton, le
een toets (van het toetsenbord)
226
boutonner
(zijn jas) dichtknopen
227
boxe, la
het boksen
228
bracelet, le
de armband
229
braire
balken
230
branche, la
de tak (van een boom)
231
brancher; branché
(toestellen) aansluiten (op de stroom)
232
braquer
(een zaklamp op iemand) richten
233
bras, le; les bras
de arm (van het lichaam)
234
brasier, le
de vuurzee
235
brasserie, la
de brouwerij
236
brave, brave
dapper (een dappere strijder)
237
braver
(het gevaar) trotseren
238
bravo!
bravo!, goed zo!
239
bref; brève
(een) kort (verblijf)
240
brésilien; brésiliennes
Braziliaans
241
brevet, le
het brevet
242
bric-à-brac, le
de rommel (onbruikbare dingen)
243
bricoler
knutselen
244
bricoleur, le
de knutselaar
245
brièveté, la
de kortstondigheid
246
brillamment
schitterend, glansrijk
247
brillance, la
de glans, de schittering
248
brillant
(een) schitterend (juweel)
249
briller
blinken, glanzen, schijnen
250
brique, la
de baksteen
251
brise, la
het briesje
252
briser; brisé
(iemands hart) breken
253
britannique; britannique
Brits
254
brochure, la
de brochure
255
bronze, le
het brons
256
bronzer
bruinen (in de zon)
257
brosse, la
de borstel (haarborstel)
258
brosse à dents, la; les brosses à dents
de tandenborstel
259
brouette, la
de kruiwagen
260
brouillard, le
de mist
261
brouillon, le
het klad
262
brousse, la
de wildernis
263
Bruges (f)
Brugge
264
bruire
ritselen (de bladeren ritselen)
265
bruit, le
het lawaai, het geluid
266
brûler; brûlé
branden, verbranden
267
brûlure, la
de brandwonde
268
brume, la
de nevel (lichte mist)
269
brumeux, brumeuse; brumeux
mistig (weer)
270
brun
bruin (zijn)
271
brunir
bruin worden
272
brusque; brusque
(een) bars (karakter)
273
brusquement
plots (remmen)
274
brut
ruw (ruwe olie)
275
brutal; brutale; brutaux
(een) brutaal (kind)
276
brutaliser
mishandelen
277
brutalité, la
de brutaliteit
278
Bruxelles (m)
Brussel
279
bruyant
(een) luidruchtig (kind)
280
bûche, la
de houtblok
281
bûcheron, le
de houthakker
282
budget, le
de begroting (van de Staat)
283
buissons (m), les
het struikgewas
284
bulle, la
de luchtbel
285
bulletin, le
het bulletin
286
bungalow, le
de bungalow
287
bureau, le; les bureaux
het kantoor
288
bureau de change, le; les bureaux de change
het wisselkantoor
289
bureau de contrôle de chômage, le
het stempelbureau
290
bureau de police, le
het politiebureau
291
bureau de poste, le
het postkantoor
292
bus, le
de bus
293
busqué
gebogen, gekromd
294
buste, le
het borstbeeld
295
but, le
het doel
296
buté
koppig, eigenzinnig
297
buter
stoten (tegen een steen)