woordjes G Flashcards
(202 cards)
1
Q
groupe, le
A
de groep
2
Q
groupement, le
A
de groepering
3
Q
grouper
A
groeperen
4
Q
grue, la
A
de kraan (toestel)
5
Q
guenilles f, les
A
de lompen (versleten kleren)
6
Q
guêpe, la
A
de wesp
7
Q
guéridon, le
A
het pronktafeltje
8
Q
guérir; guéri
A
genezen, genezen
9
Q
guerre, la
A
de oorlog
10
Q
guerre du Golfe, la
A
de Golfoorlog
11
Q
guerre mondiale, la
A
de wereldoorlog
12
Q
guetter
A
bespieden
13
Q
gueule, la
A
de muil (bek)
14
Q
guichet, le
A
het loket
15
Q
guide, le
A
de gids
16
Q
guide touristique, le
A
de reisgids (boek)
17
Q
gâcher
A
(iemands humeur) verknoeien
18
Q
gaffe, la
A
de flater
19
Q
gage, le
A
het pand (iets in onderpand geven)
20
Q
gagnant, le
A
de winnaar
21
Q
gagner; gagné
A
winnen, gewonnen
22
Q
gagner
A
verdienen
23
Q
gai
A
(een) opgewekt (karakter)
24
Q
gaieté, la
A
de vrolijkheid
25
gain, le
het winnen (van een proces)
26
galbé
gerond, gewelfd
27
galoper
galopperen
28
gambader
dartelen (van vreugde)
29
gamin, le
de kwajongen
30
gamme, la
het gamma (van aanbiedingen)
31
Gand m
Gent
32
gangster, le
de gangster
33
gant, le
de handschoen
34
garage, le
de garage
35
garagiste, le
de garagist
36
garantie, la
de waarborg
37
garantir; garanti
waarborgen, garanderen,
| gegarandeerd
38
garçon, le
de jongen
39
garde, le
de bewaker
40
garde du corps, le; les gardes du corps
de lijfwacht
41
garde-boue, le; les garde-boue
het spatbord
42
garder
(de kinderen) bijhouden
43
garder; gardé
bewaren, bewaard
44
garderie, la
de kinderbewaarplaats
45
garde-robe, la; les garde-robes
de kleerkast
46
gardien, le
de bewaker
47
gardien de but, le
de keeper, de doelman
48
gare, la
het station
49
garer
(de auto) parkeren
50
garnir
versieren
51
gars, le
de kerel, de jongen
52
gaspiller
(geld) verspillen
53
gastronomie, la
de gastronomie
54
gâté
(een) verwend (kind)
55
gâteau, le; les gâteaux
de taart
56
gâter
(een kind) verwennen
57
gauche
links
58
gauche; gauche
onhandig, stuntelig
59
gaz, le
het gas
60
géant, le
de reus
61
gel, le
gelée, la
62
geler
vriezen
63
gênant
(een) storend (geluid)
64
gendarme, le
de rijkswachter
65
gendarmerie, la
de rijkswacht
66
gendre, le
de schoonzoon
67
gêner; gêné
storen (hinderen), gestoord
68
général; générale; généraux
(een) algemeen (verschijnsel)
69
général, le; les généraux
de generaal
70
généralement
algemeen, gewoonlijk
71
généraliser
veralgemenen
72
généralité, la
het algemeen idee, de overgrote meerderheid
73
génération, la
de generatie
74
généreux; généreuse; généreux
vrijgevig (zijn)
75
générosité, la
de vrijgevigheid
76
génial; géniale; géniaux
geniaal, briljant
77
génie, le
het genie
78
genou, le; les genoux
de knie
79
genre, le
het soort, het type
80
gens m, les
de mensen
81
gentil; gentille
vriendelijk (zijn)
82
gentillesse, la
de vriendelijkheid
83
gentleman, le; les gentlemen
de heer
84
géographie, la
de aardrijkskunde
85
géographique; géographique
(een) aardrijkskundig (woordenboek)
86
géomètre, le
de meetkundige
87
géométrie, la
de meetkunde
88
géométrique; géométrique
meetkundig (een meetkundige figuur)
89
gérant, le
de beheerder (van een zaak)
90
gérante, la
de beheerster (van een zaak)
91
gerbe, la
de bos (bloemen)
92
gérer
(een handelszaak) beheren
93
germain
vol (een volle neef)
94
germe, le
de kiem
95
gésir
liggen
96
geste, le
het gebaar (beweging)
97
gestion, la
het beheer (van het bedrijf)
98
gibier, le
het wild (jacht)
99
gifle, la
de oorvijg
100
gifler
een klap (om de oren) geven
101
gigantesque; gigantesque
(een) reusachtig (moment)
102
girouette, la
de windwijzer
103
gitan, le
de zigeuner
104
givre, le
de rijp (rijm)
105
glace, la
het ijs (om te eten)
106
glacé
bevroren (sneeuw)
107
glacer
```
doen bevriezen (die kou doet
me bevriezen)
```
108
glacial; glaciale; glacials
ijzig (een ijzige wind)
109
glacial; glaciale; glaciaux
bijtend (bijtende spot)
110
glacier, le
de gletsjer
111
glaçon, le
het ijsblokje
112
glisser; glissé
glijden, uitglijden, uitgegleden
113
global; globale; globaux
(een) globaal (overzicht)
114
globe, le
de aardbol
115
gloire, la
de roem
116
glorieux; glorieuse; glorieux
(een) roemrijk (verleden)
117
gobelet, le
de beker
118
golden, la
de golden (appelsoort)
119
gommer
uitgommen
120
gonfler
(een ballon) opblazen
121
gorgée, la
de slok (water)
122
gorille, le
de gorilla
123
gosse, le
het kind
124
gourmand
gulzig (zijn)
125
gourmandise, la
de gulzigheid
126
gourmet, le
de lekkerbek
127
goût, le
de smaak
128
goûter
proeven (van een gerecht)
129
goutte, la
de druppel
130
gouttière, la
de dakgoot
131
gouvernement, le
de regering
132
gouverner; gouvernant
(het land) besturen, besturend
133
gouverneur, le
de gouverneur
134
grâce à
dankzij
135
gracieux; gracieuse; gracieux
(een) sierlijk (gebaar)
136
grade, le
de graad (rangorde)
137
graduel; graduelle
trapsgewijs, gradueel
138
graduellement
trapsgewijs, gradueel
139
grain, le
de korrel (zand)
140
graine, la
het zaad
141
graisse, la
het vet
142
graisser
(de machine) invetten
143
grammaire, la
de grammatica
144
gramme, le
de gram
145
grand
groot (zijn)
146
grand magasin, le
het warenhuis
147
grandeur, la
de grootte
148
grandir; grandi
groter worden (groeien)
149
grand-mère, la; les grands-mères
de grootmoeder
150
grand-père, le; les grands-pères
de grootvader
151
grands-parents m, les
de grootouders
152
grange, la
de schuur (van de boerderij)
153
grappe, la
de tros (druiven)
154
gras; grasse, gras
(een) vet (gerecht)
155
gratification, la
de toelage, de bonus
156
gratifier; gratifié
begunstigen, belonen met…,
| begunstigd, beloond met
157
gratte-ciel, le
de wolkenkrabber
158
gratter
jeuken, kriebelen
159
gratuit
gratis (onderricht)
160
gratuitement
gratis
161
grave; grave
(een) ernstig (probleem)
162
graver
graveren
163
gravier, le
het grind (op de oprijlaan)
164
gravir
beklimmen
165
gravité, la
de ernst (van de situatie)
166
gré, le
de wil, de zin
167
grec; grecque
Grieks
168
Grèce, la
Griekenland
169
greffier, le
de griffier
170
grêle, la
de hagel
171
grenadine, la
de grenadine
172
grenier, le
de zolder
173
grenouille, la
de kikker
174
grève, la
de staking
175
grève du zèle, la
de stiptheidsactie
176
gréviste, le
de staker (werkonderbreker)
177
gribouiller
(wat woorden) kladden (op een papiertje)
178
grièvement
ernstig (gekwetst)
179
griffe, la
de klauw
180
griffonner
krabbelen (in een notaboekje)
181
grignoter
(een koekje traag) oppeuzelen
182
grille, la
het hek (van ijzer)
183
grillé
geroosterd
184
grille-pain, le; les grille-pain
de broodrooster
185
griller
roosteren
186
grimacer
gezichten trekken
187
grimper
klimmen
188
grincer
piepen (de deur piept)
189
grippé
grieperig
190
gris; gris
grijs
191
grisonnant
grijs wordend
192
grogner
mopperen (uit ontevredenheid)
193
gronder
(een kind) een standje geven
194
gros; grosse, gros
dik (een dikke man)
195
grossier; grossière
(een) grof (woord)
196
grossièreté, la
de grofheid (van manieren)
197
grossir
verdikken
198
grotte, la
de grot
199
guider
(doorheen de stad) gidsen
200
guidon, le
het fietsstuur
201
guitare, la
de gitaar
202
gynécologue, le/la
de gynaecoloog, de vrouwenarts