Woordjes T Flashcards

(368 cards)

1
Q

T.G.V., le

A

de hogesnelheidstrein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

T.V.A., la

A

de b.t.w.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tabac, le

A

de tabak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

table, la

A

de tafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

table de salon, la

A

de salontafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

table des matières, la

A

de inhoudstafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

table ronde, la

A

fig: de rondetafelconferentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tableau, le; les tableaux

A
het schilderij
het bord (in het leslokaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tablette, la

A

het tablet, het blad, de plaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tablier, le

A

de schort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tabou, le; les tabous

A

het taboe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tabouret, le

A

de kruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

tache, la

A

de vlek

de taak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tacher

A

vlekken maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tâcher

A

trachten (te)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tachycardie, la

A

de snelle hartwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

taille, la

A

de maat (van kleding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

taille-crayon, le

A

de puntenslijper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tailler; taillé

A

(figuurtjes) snijden (in hout), snoeien, gesneden, gesnoeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

tailleur, le

A

het mantelpak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tailleur, le

A

de kleermaker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

talon, le

A

de hak (van een schoen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

talon aiguille, le

A

de naaldhak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tambour, le

A

de trommel (slaginstrument)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
tamiser; tamisé
dempen, gedempt
26
tandis que
terwijl (daarentegen)
27
tango, le
de tango
28
tant mieux
des te beter
29
tant pis!
jammer!
30
tant que
(je eet) zoveel dat (je ziek zal worden)
31
tante, la
de tante
32
tantôt
weldra, straks
33
tapage, le
de herrie
34
taper; tapé
tikken, typen, getypt
35
tapis, le
het tapijt
36
tapisser; tapissé
(de muren) behangen, behangen
37
taquiner
(iemand) plagen
38
tard
laat (toekomen)
39
tarder
dralen (treuzelen)
40
tardivement
laat
41
tarif, le
het tarief
42
tarte, la
de taart
43
tartine, la
de boterham
44
tas, un
een hoop (details)
45
tasse, la
het kopje (koffie)
46
tasse à thé, la; les tasses à thé
het theekopje
47
tasser
(aarde) aanstampen
48
tâter
betasten
49
taudis, le
het krot
50
taupe, la
de mol
51
taureau, le; les taureaux
de stier
52
taux, le
de koers (wisselkoers)
53
taux d'intérêts, le
de rentevoet
54
taxe, la
de belasting (op toegevoegde waarde)
55
taxer
(de prijs) vaststellen
56
taxi, le
de taxi
57
te, t'; (pron. pers.)
jou, je (LV), (MV)
58
technicien, le
de technicus
59
te; (tu) te (laves); (pron. réfléchi)
(jij wast) je
60
technique; technique
(een) technisch (probleem)
61
technique, la
de techniek
62
technologie, la
de technologie
63
tee-shirt, le; les tee-shirts
het T-shirt
64
teindre
(stoffen) verven
65
teint, le
de tint, de teint, de gelaatskleur
66
tel, telle, tels, telles
zo, zodanig, dergelijk
67
télé, la
de tv
68
télécommande, la
de afstandsbediening
69
télédiffusion, la
de televisie-uitzending, | de televisieomroep
70
télédistribution, la
de kabeltelevisie
71
télégramme, le
het telegram
72
télégraphier
telegraferen
73
téléphone, le
de telefoon
74
téléphoner; téléphoné
telefoneren, getelefoneerd
75
téléphoniste, la
de telefoniste
76
téléspectateur, le
de televisiekijker
77
téléviseur, le
het televisietoestel
78
télévision, la
de televisie (programma)
79
tellement
zo (mooi)
80
témoignage, le
de getuigenis
81
témoigner
(voor de rechtbank) getuigen
82
témoin, le
de getuige
83
tempe, la
de slaap (aan het hoofd)
84
tempérament, le
het temperament
85
température, la
de temperatuur
86
tempéré
(een) gematigd (klimaat)
87
tempête, la
de storm
88
temple, le
de tempel
89
temporaire; temporaire
tijdelijk (een tijdelijke betrekking)
90
temps, le; les temps
de tijd
91
temps, le
het weer
92
tenace; tenace
halsstarrig (zijn)
93
ténacité, la
de hardnekkigheid
94
tenailles f, les
de tang (werktuig)
95
tendance, la
de neiging
96
tendre; tendre
(een touw) spannen
97
tendresse, la
de tederheid
98
tendu
(een) gespannen (draad)
99
ténèbres f, les
de duisternis
100
tenir
(zijn hoed goed) vasthouden
101
tenir compte
rekening houden (met)
102
tenir le coup
standhouden, het uithouden, | het volhouden
103
tenir sa droite
rechts houden (in het verkeer)
104
tentation, la
de bekoring
105
tentative, la
de poging
106
tente, la
de tent
107
tenter
pogen (iets te doen)
108
tenu
gehouden (zijn aan een verplichting)
109
tenue, la
de kledij (avondkledij)
110
terme, le
de term
111
terminal, le; les terminaux
de terminal
112
terminer; terminé
beëindigen, afmaken, afwerken, afgewerkt
113
terminus, le
het eindpunt (autobus)
114
terne
mat (een matte kleur)
115
terrain, le
het terrein
116
terrain de camping, le; | les terrains de camping
het kampeerterrein
117
terrasse, la
het terras
118
terre, la
de aarde (is rond)
119
terre, la
de grond (de aarde)
120
terrestre; terrestre
(het) aards (paradijs)
121
terreur, la
het schrikbewind
122
terrible; terrible
(een) verschrikkelijk (moment)
123
territoire, le
het territorium
124
test, le
de test
125
testament, le
het testament
126
tête, la
het hoofd
127
tête-à-tête, le
het gesprek onder vier ogen
128
têtu
koppig (zijn)
129
textile, le
de textiel
130
thé, le
de thee
131
théâtral; théâtrale; théâtraux
theatraal, toneelmatig, toneel-
132
théâtre, le
het theater
133
théière, la
de theepot
134
thème, le
het thema
135
théorie, la
de theorie
136
thèse, la
de thesis
137
tibétain
Tibetaans
138
ticket, le
het ticket
139
tiède; tiède
lauw (water)
140
tiens!
wel wel! (verwondering)
141
tiers, le
een derde (van de taart)
142
tiers; tierce
(de) derdendaagse (koorts)
143
Tiers-Monde, le
de Derde Wereld
144
tigre, le
de tijger
145
tilleul, le
de linde
146
timbre, le
de postzegel
147
timbre-poste, le; les timbres-poste
de postzegel
148
timide; timide
verlegen (zijn)
149
timidité, la
de verlegenheid
150
tirage, le
de oplage
151
tire-bouchon, le; les tire-bouchons
de kurkentrekker
152
tire-fond, le
de ringschroef, de slotschroef
153
tirelire, la
de spaarpot
154
tirer
(op de vijand) schieten
155
tirer
(aan een touw) trekken
156
tirer au sort
loten (door het lot laten beslissen)
157
tirer parti de
gebruik maken van (een gelegenheid)
158
tirette, la
de ritssluiting
159
tireur, le
de schutter
160
tiroir, le
de lade
161
tisser
weven
162
tissu, le
de stof (weefsel)
163
titre, le
``` de titel het effect (waardepapier) ```
164
toboggan, le
de glijbaan
165
toi;
``` (pron. pers.) jij (pron. pers.) (was) je (pour) (pron. pers.) (voor) jou ```
166
toile, la
het linnen
167
toilette, la
de kleding
168
toilettes f, les
het toilet (w.c.)
169
toi-même; (pron. pers.)
jezelf
170
toit, le
het dak
171
toiture, la
de dakbedekking
172
tolérable; tolérable
(een) toelaatbaar (feit)
173
tolérant
verdraagzaam (zijn tegenover iemand)
174
tolérer
(geen tegenspraak) dulden
175
tomate, la
de tomaat
176
tombe, la
het graf
177
tomber; tombant, tombé
vallen, vallend, gevallen
178
tomber en panne
pech hebben (met de wagen)
179
tomber mal
niet goed uitkomen
180
tome, le
het boekdeel
181
ton, le
de toon
182
ton, ta, tes
jouw
183
tonal; tonale; tonals
tonaal
184
tondeuse à gazon, la
de grasmaaier
185
tondre
(het gras) maaien
186
tonneau, le; les tonneaux
de ton (recipiënt)
187
tonner
donderen (het dondert buiten)
188
tonnerre, le
de donder
189
torchon, le
de dweil
190
tordre
(een nat laken) uitwringen | verwringen
191
torrent, le
de bergstroom
192
torride; torride
verzengend (een verzengende hitte)
193
tort, le
het ongelijk, de fout, de schuld
194
tortue, la
de schildpad
195
torture, la
de foltering
196
torturer
martelen
197
tôt
vroeg (aankomen)
198
total; totale; totaux
totaal (het totale aantal)
199
total, le; des totaux
het totaal
200
totalement
volkomen, volledig, geheel
201
totalité, la
de totaliteit
202
touche, la
de toets (van een klavier) de stijl, het aspect
203
touffu
dichtbegroeid, weelderig
204
toucher
aanraken | verdienen
205
toujours
altijd
206
tour, la
de toren
207
tourbillon, le
de draaikolk
208
tourisme, le
het toerisme
209
touriste, le
de toerist
210
touristique; touristique
(een) toeristisch (land)
211
tourment, le
de kwelling
212
tourmenté
gekweld (zijn door verdriet)
213
tourmenter
kwellen
214
tournant, le
de bocht
215
tournée, la
de rondreis
216
tourner
(zijn stoel) draaien
217
tourner; tourné
(een film) maken, opnemen, filmen,gefilmd
218
tourner dans un film
in een film spelen
219
tournevis, le
de schroevendraaier
220
tournoyer
cirkelen (de vogels cirkelen rond een huis)
221
tour-opérateur, le
de reisorganisator
222
tous, toutes; (pron. ind.)
allen, allemaal
223
Toussaint, la
Allerheiligen
224
tout
(tegen) elke (prijs)
225
tout
alles van (Mme de Sévigné gelezen hebben)
226
tout
(buiten) alle (verwachting) (in) heel (Venetië) één en al (oor zijn) (de) gehele (bevolking) heel (zacht) wenen
227
tout à coup
plotseling (verdwijnen)
228
tout à fait
helemaal (akkoord gaan met iets)
229
tout à l'heure
straks
230
tout autre
(een) heel ander (voorkomen)
231
tout bien considéré
alles wel beschouwd
232
tout compte fait
alles welbeschouwd
233
tout de même
toch, toch maar | geef hem dan) toch (iets te drinken
234
tout de suite
(ik kom) dadelijk
235
tout droit
rechtdoor (gaan)
236
tout le monde
iedereen
237
toutefois
echter (evenwel)
238
trace, la
het spoor (in de sneeuw)
239
tracer
(een lijn) trekken
240
tradition, la
de traditie
241
traditionnel; traditionnelle
(een) traditioneel (gerecht)
242
traduction, la
de vertaling
243
traduire; traduit
vertalen
244
trafic, le
het verkeer (goederen)
245
trafiquant, le
de sjacheraar
246
tragédie, la
de tragedie
247
tragique; tragique
(een) tragisch (einde)
248
trahir
verraden
249
trahison, la
het verraad
250
train, le
de trein
251
traîner
slingeren, rondslingeren
252
traîner; traîné
meeslepen, overal met zich meenemen, meegesleept
253
traîner les pieds
sloffen
254
traire
melken
255
trait, le
de trek (een karaktertrek)
256
trait d'union, le; les traits d'union
het verbindingsstreepje
257
traité, le
het verdrag
258
traitement, le
de behandeling
259
traitement de texte, le
de tekstverwerking
260
traiter de
spreken over
261
traître, le
de verrader
262
trajet, le
het traject
263
tram, le
de tram
264
tranche, la
het plakje (kaas)
265
tranchée, la
de geul
266
trancher
(een touwtje) doorsnijden
267
tranchoir, le
een hakmes
268
tranquille; tranquille
rustig (zijn)
269
tranquillité, la
de rust (van dit oord)
270
transaction, la
de transactie
271
transcrire
overschrijven
272
transférer; transféré
overbrengen, verplaatsen, overgebracht
273
transformation, la
de verandering (van een winkel)
274
transformer
(een winkel) veranderen
275
transistor, le
de transistor, de transistorradio
276
transition, la
de overgang (tussenvorm)
277
transmettre
(de macht) overdragen (aan iemand)
278
transmettre
(een boodschap) overbrengen
279
transparaître
doorschemeren
280
transparence, la
de doorzichtigheid
281
transparent
(een) doorzichtig (gordijn)
282
transplantation, la
de transplantatie
283
transport, le
het transport
284
transporter; transporté
(producten) vervoeren, vervoerd
285
transports publics m, les
het openbaar vervoer
286
transports en commun m, les
het openbaar vervoer
287
trapu
(een) gedrongen (man)
288
travail, le; les travaux
het werk (doen)
289
travail saisonnier, le
de seizoenarbeid
290
travailler; travaillé
werken, gewerkt
291
travailleur, le
de werker
292
travailleur; travailleuse
ijverig
293
travailleur immigré, le
de gastarbeider
294
travaux forcés m, les
de dwangarbeid
295
travaux publics m, les
de openbare werken
296
traversée, la
de oversteek (van het Kanaal)
297
traverser; traversé
(de straat) oversteken, overgestoken
298
trébucher
struikelen
299
trèfle, le
het klaverblad
300
trembler
beven
301
trembloter
licht trillen, flakkeren
302
tremper
doorweken (de regen heeft de grond doorweekt)
303
tremplin, le
de springplank (aan het zwembad)
304
trentaine, la
het dertigtal
305
trente
dertig
306
très
heel, zeer
307
trésor, le
de schat (juwelen)
308
tressaillir
trillen
309
trêve, la
het bestand (wapenstilstand)
310
triangle, le
de driehoek
311
triangulaire; triangulaire
(een) driehoekig (voorwerp)
312
tribu, la
de volksstam
313
tribunal, le; les tribunaux
de rechtbank
314
tribune, la
de tribune
315
tricher
vals spelen (bij een spel)
316
tricheur, le
de valsspeler
317
tricot, le
de trui
318
tricoter
breien
319
trier
(brieven) sorteren
320
trimestre, le
het trimester
321
trinquer
klinken (met een glas)
322
triomphe, le
de zege
323
triompher
triomferen
324
triple; triple
(een) drievoudig (probleem)
325
triste; triste
triest (zijn), droevig
326
tristesse, la
de triestheid
327
trois
drie
328
trompe, la
de slurf (van een olifant)
329
tromper; trompé
(iemand) bedriegen, bedrogen
330
trompette, la
de trompet
331
trompeur; trompeuse
(een) bedrieglijk (karakter)
332
tronc, le
de stam (van een boom)
333
trop
te (lui)
334
tropical; tropicale, tropicaux
tropisch
335
trotter
draven (het paard draaft)
336
trottoir, le
het voetpad
337
trou, le; les trous
het gat (in de muur)
338
troublant
verwarrend (een verwarrende | gebeurtenis)
339
trouble, le
de verwarring, de verstoring, de onrust
340
trouble; trouble
troebel (water)
341
troubler
troebel maken
342
trouer
een gat maken (in iets)
343
troupe, la
de troep (groep)
344
troupeau, le; les troupeaux
de kudde (schapen)
345
trousseau, le; les trousseaux
de bos (sleutels)
346
trouvaille, la
de vondst (de gelukkige vondst)
347
trouver; trouvé
vinden, gevonden
348
truelle, la
de troffel
349
truite, la
de forel
350
t-shirt, le; les t-shirts
het T-shirt
351
tu; (pron. pers.)
jij, je
352
tube, le
de tube (zalf)
353
tuer; tué
(iemand) doden, gedood
354
tuile, la
de dakpan
355
tulipe, la
de tulp
356
tumeur, la
het gezwel, de tumor
357
tunique, la
de tuniek, de lange bloes
358
tunisien; tunisienne
Tunesisch
359
tunnel, le
de tunnel
360
turc; turque
Turks
361
tuteur, le
de voogd (van een minderjarige)
362
tutoyer
tutoyeren
363
tuyau, le; les tuyaux
de buis
364
tuyau d'écoulement, le
de afvoerpijp
365
type, le
het type
366
typique; typique
(een) typisch (kenmerk)
367
tyran, le
de tiran, de despoot, de onderdrukker
368
ultérieurement
(een zaak) later (bespreken)