Les 11 - En el garaje Flashcards
(101 cards)
1
Q
elf
A
once
2
Q
de garage
A
el garaje
3
Q
waarmee?
A
¿en qué?
4
Q
ik kan
A
puedo
5
Q
kunnen
A
poder
6
Q
dienen, van dienst zijn
A
servir
7
Q
het probleem
A
el problema
8
Q
de motor
A
el motor
9
Q
warm worden
A
calentarse
10
Q
het type
A
el tipo
11
Q
u kunt
A
puede
12
Q
achterlaten
A
dejar
13
Q
lijken, denken
A
parecer
14
Q
het zal zijn
A
será
15
Q
het uur
A
la hora
16
Q
mij helpen
A
atenderme
17
Q
helpen
A
atender
18
Q
het spijt mij
A
lo siento
19
Q
betreuren, spijten
A
sentir
20
Q
voorlopig
A
por el momento
21
Q
het druk hebben
A
estar ocupado
22
Q
de reparatie
A
la reparación
23
Q
dringend
A
urgente
24
Q
de klant
A
el cliente
25
staat / zit te wachten
está esperando
26
wachten
esperar
27
om twee uur
a las dos
28
ga ik
me voy
29
later
más tarde
30
laat
tarde
31
onmiddellijk, meteen
en sequida
32
ik zie
veo
33
zien
ver
34
gebroken, stuk
roto / rota
35
breken
romper
36
niets
nada
37
ernstig
serio
38
wanneer?
¿cuándo?
39
het kwartier
el cuarto de hora
40
als
si
41
blijven wachten
esperar
42
zie zo (klaar is Kees)
ya está
43
opgelost
resuelto
44
oplossen
resolver
45
laat de rest maar zitten
quédese con la vuelta
46
het programma
el programa
47
het telegram
el telegrama
48
het systeem
el sistema
49
het klimaat
el clima
50
het thema
el tema
51
2 werkwoorden voor helpen
ayudar: gratis hulp aanbieden of vragen
atender: betaalde dienst aanbieden of vragen
52
Ik heb het druk
estoy ocupado
53
Ik ga naar huis (terug)
me voy a casa
54
Ik ga weg
me voy
55
Ik sta op
me levanto
56
Ik ga naar bed
me acuesto
57
vroeg
temprano
58
vroeger
más temprano
59
de wagon
el wagón
60
het weekend
el weekend
61
het succes
el éxisto
62
de taxi
el taxi
63
het examen
el examen
64
juist
exacto
65
bestaan
existir
66
de buitenlander
el extranjero
67
vreemd
extraño
68
uiterst
extremo
69
gisteren
ayer
70
het ontbijt
el desayuno
71
peper en zout
sal y pimienta (let op: omgekeerd)
72
de schoenen
el zapatos
73
de vrede
la paz
74
de suiker
el azúcar
75
het hart
el corazón
76
de brievenbus
el buzón
77
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
78
Het is 1 uur
Es la una.
79
Het is 2 uur
Son las dos.
80
Het is half 2
Es la una y media
81
Het is half drie
Son las dos y media.
82
Het is kwart voor 1
Es la una menos cuarto
83
Het is kwart over 1
Es la una y cuarto
84
Het is kwart voor zes
Son las seis menos cuarto
85
Het is kwart over zes
Son las seis y cuarto
86
Het is kwart voor vier
Son las cuatro menos cuarto
87
een kwartier
un cuarto de hora
88
drie kwartier
tres cuartos de hora
89
Om hoe laat?
¿a qué hora?
90
Om een uur
a la una
91
Om half vier
a las tres y media
92
Om acht uur 's morgens
a las ocho de la mañana
93
om drie uur 's middags
a las tres de la tarde
94
om tien uur 's avonds
a las diez de la noche
95
Het is precies twee uur
son las dos en punto
96
Het is iets over twee
son las dos y pico
97
De vervoeging van het werkwoord ir (gaan)
```
voy
vas
va
vamos
vais
van
```
98
boodschappen doen
ir de compras
99
op vakantie gaan
ir de vacaciones
100
op excursie gaan
ir de excursión
101
op reis gaan
ir de viaje
