Les 21 - en el restaurante Flashcards
(74 cards)
1
Q
dineren
A
cenar
2
Q
de tafel
A
la mesa
3
Q
de persoon
A
la persona
4
Q
vinden
A
parecer
5
Q
dichtbij
A
cerca de
6
Q
het raam
A
la ventana
7
Q
hierlangs
A
por aquí
8
Q
ik breng
A
traigo
9
Q
brengen
A
traer
10
Q
de menukaart
A
la carta
11
Q
meteen, onmiddellijk
A
en sequida
12
Q
heeft u een keuze gemaakt
A
han decidido
13
Q
beslissen
A
decidir
14
Q
voor mij
A
para mí
15
Q
als voorgerecht
A
de primero
16
Q
liever hebben
A
preferir (ie)
17
Q
licht(verteerbaar)
A
ligero/a
18
Q
de meloen
A
el melón
19
Q
als hoofdgerecht
A
de segundo
20
Q
het gerecht
A
el plato
21
Q
bevatten
A
llevar
22
Q
de knoflook
A
el ajo
23
Q
kabeljauw
A
bacalao
24
Q
de ui
A
la cebolla
25
bakken
freír
26
geroosterd
a la pancha
27
de groente
la verdura
28
het vlees
la carne
29
de schnitzel
el escalope
30
de champignons
los champiñones
31
de rijst
el arroz
32
uitstekend
perfectamente
33
de kip
el pollo
34
braden
asar
35
de rode wijn
el vino tinto
36
de karaf
la jarra
37
brengt u ons
nos trae
38
nog een fles
otra botella
39
heeft gesmaakt
ha gustado
40
nagerecht
postre
41
het puddinkje
el flan
42
Voor mij hetzelfde.
Para mí lo mismo.
43
de slagroom
la nata
44
het diner
la cena
45
de middagmaaltijd
la comida
46
Vervoeging van traer (dragen, brengen)
```
traigo
traes
trae
traemos
traéis
traen
```
47
Het verschil tussen traer / llevar (beide: dragen)
traer: naar de spreker toebrengen
llevar: van de spreker af dragen of kleding dragen (ook: bevatten in gerechten)
48
gebakken ui
cebolla frita
49
koken
cocer / hervir
50
roosteren
tostar
51
gebakken
frito
52
gebraden
asado
53
gekookt
cocido / hervido
54
eten bereiden (koken)
cocinar / guisar
55
verschil tussen después / después de
después: daarna, later
| después de: na
56
Als voorgerecht, hoofdgerecht, nagerecht
De primero... de segundo, de postre
57
vervoeging van het hulpwerkwoord haber (hebben) in de tt
```
he (ik heb)
has (jij hebt)
ha (hij/zij heeft)
hemos (wij hebben)
habéis (jullie hebben)
han (zij hebben)
```
58
voltooid deelwoord maken
- ar: stam + do
| - er / -ir: stam + ido
59
Ik heb gesproken
he hablado
60
ik heb gegeten
he comido
61
wij hebben gewoond
hemos vivido
62
openen - geopend
abrir - abierto
63
bakken - gebakken
freír - frito
64
zeggen - gezegd
decir - dicho
65
zien - gezien
ver - visto
66
leggen / zetten - + vtdw
poner - puesto
67
schrijven - geschreven
escribir - escrito
68
doen / gedaan
hacer - hecho
69
breken - gebroken
romper - roto
70
terugkeren - teruggekeerd
volver - vuelto
71
sterven - gestorven
morir - muerto
72
bedekken - bedekt
cubrir - cubierto
73
oplossen - opgelost
resolver - resuelto
74
verschil tussen haber / tener
```
haber = hebben (hulp.ww)
tener = hebben (bezitten)
```