Les 13 - El alfabeto español Flashcards
(42 cards)
1
Q
de komma
A
la coma
2
Q
de puntkomma
A
el punto y coma
3
Q
dubbele punt
A
dos puntos
4
Q
punt (aan het eind van de zin)
A
punto final
5
Q
puntjes (…)
A
puntos suspensivos
6
Q
het vraagteken
¿ ?
A
la interrogación
7
Q
het uitroepteken
A
la admiración
8
Q
het haakje
A
el paréntesis
9
Q
het koppelteken (-)
A
el guión
10
Q
de aanhalingstekens
A
la comillas
11
Q
alfabet: ch
A
che
12
Q
alfabet: f
A
efe
13
Q
alfabet: h
A
hache
14
Q
alfabet: j
A
jota
15
Q
alfabet: l
A
ele
16
Q
alfabet: ll
A
elle
17
Q
alfabet: m
A
eme
18
Q
alfabet: n
A
ene
19
Q
alfabet: ñ
A
eñe
20
Q
alfabet: r
A
ere
21
Q
alfabet: rr
A
erre doble
22
Q
alfabet: s
A
ese
23
Q
alfabet: v
A
uve
24
Q
alfabet: w
A
uve doble
25
alfabet: x
equis
26
alfabet: y
i griega
27
alfabet: z
zeta
28
verschil tussen
| él / el
hij / de
29
verschil tussen
| sí / si
ja / als
30
verschil tussen
| está / ésta
bevindt zich / deze
31
verschil tussen
| tú / tu
jij / jouw
32
getallen: el of la?
el
33
windstreken: el of la?
el
34
letters van het alfabet: el of la?
la
35
vrouwelijke uitgangen
a-d-z-ión
36
mannelijke uitgangen
l-o-ma-n-s-r
37
zijn (toestand)
ser + zelfst.nw.
| Soy Marieke
38
komen uit, afkomstig zijn uit
ser de
| Soy de Holanda.
39
zich bevinden
estar en
Estar en el centro del país.
Estar cerca de mercado.
Dolores no está en casa.
40
gaan naar
ir a + znw
| voy al cine
41
gaan met + vervoer
ir en + znw
| voy en avión
42
gaan op/met
ir de + znw
| voy de vacaciones
