Les 14 - Reservar una habitación

Question 1

groet bij telefoon oppakken

Answer 1

dígame
diga
¿sí?

Question 2

ik wil graag

Answer 2

quería

Question 3

reserveren

Answer 3

reservar

Question 4

even kijken

Answer 4

a ver

Question 5

een moment

Answer 5

un momento

Question 6

de 2-persoonskamer

Answer 6

la habitación doble

Question 7

van… tot…

Answer 7

desde … hasta …

Question 8

de 1-persoonskamer

Answer 8

la habitación individual

Question 9

de douche

Answer 9

la ducha

Question 10

inbegrepen

Answer 10

incluido

Question 11

volpension

Answer 11

la pensión completa

Question 12

dan (in dat geval)

Answer 12

entonces

Question 13

exact, precies

Answer 13

exacto

Question 14

het adres

Answer 14

la dirección

Question 15

we sturen op

Answer 15

enviamos

Question 16

opsturen

Answer 16

embiar

Question 17

de bevestiging

Answer 17

la confirmación

Question 18

We sturen de bevestiging naar u op.

Answer 18

Le enviamos la confirmación.

Question 19

Hoe schrijft men dat?

Answer 19

¿Cómo se escribe?

Question 20

Met bad of met douche?

Answer 20

¿Con baño o con ducha?

Question 21

Wilt u 2-persoonskamers of 1-persoonskamers?

Answer 21

¿Quiere habitaciones dobles o individuales?

Question 22

Voor hoeveel nachten?

Answer 22

¿Para cuántas noches?

Question 23

En op welke naam (mag ik het zetten)?

Answer 23

¿Y a qué nombre?

Question 24

1 januari (= de eerste januari_

Answer 24

el primero de enero

alleen bij de eerste van de maand wordt het rangtelwoord gebruikt

Question 25

2 mei

Answer 25

el dos de mayo

Question 26

11 september

Answer 26

el once de septiembre

Question 27

januari

Answer 27

enero

Question 28

februari

Answer 28

febrero

Question 29

maart

Answer 29

marzo

Question 30

april

Answer 30

abril

Question 31

mei

Answer 31

mayo

Question 32

juni

Answer 32

junio

Question 33

juli

Answer 33

julio

Question 34

augustus

Answer 34

agosto

Question 35

september

Answer 35

septiembre

Question 36

oktober

Answer 36

octubre

Question 37

november

Answer 37

noviembre

Question 38

december

Answer 38

diciembre

Question 39

met half pension

Answer 39

con media pensión

Question 40

logies en ontbijt

Answer 40

habitación con desayuno

Question 41

de ene ... de andere ...

Answer 41

una y ... la otra / el otro

Question 42

klinkerverandering naar -ie als

Answer 42

de klemtoon op een stamklinker met -e valt (1e/2e/3e ev, 3e mv) Zowel bij -ar / -er / -ir werkwoorden

Question 43

vervoeg 'cerrar' (sluiten)

Answer 43

``` cierro cierras cierra cerramos cerráis cierran ```

Question 44

vervoeg 'perder' (verliezen)

Answer 44

``` pierdo pierdes pierde perdemos perdéis pierden ```

Question 45

vervoeg 'sentir' (voelen)

Answer 45

``` siento sientes siente sentimos sentís sienten ```

Question 46

oversteken

Answer 46

atravesar (e/ie-wissel)

Question 47

aansteken

Answer 47

encender (e/ie-wissel)

Question 48

verstaan; menen

Answer 48

entender (e/ie-wissel)

Question 49

denken (aan)

Answer 49

pensar (en) | e/ie-wissel

Question 50

afwassen

Answer 50

fregar (e/ie-wissel)

Question 51

beginnen

Answer 51

comenzar (e/ie-wissel)

Question 52

aanbevelen

Answer 52

recomendar (e/ie-wissel)

Question 53

willen; houden van; beminnen

Answer 53

querer (e/ie-wissel)

Question 54

de voorkeur geven aan

Answer 54

preferir (e/ie-wissel)

Question 55

klinkerverandering naar -ue als

Answer 55

de klemtoon op een stamklinker met -o valt (1e/2e/3e ev, 3e mv) Zowel bij -ar / -er / -ir werkwoorden

Question 56

vervoeg 'volar' (vliegen)

Answer 56

``` vuelo vuelas vuela volamos voláis vuelan ```

Question 57

vervoeg 'mover' (bewegen)

Answer 57

``` muevo mueves mueve movemos movéis mueven ```

Question 58

vervoeg 'dormir' (slapen)

Answer 58

``` duermo duermes duerme dormimos dormís duermen ```

Question 59

proberen; proeven; passen; bewijzen

Answer 59

probar (o/ue-wissel)

Question 60

kosten

Answer 60

costar (o/ue-wissel)

Question 61

ontmoeten; vinden

Answer 61

encontrar (o/ue-wissel)

Question 62

tellen; vertellen

Answer 62

contar (o/ue-wissel)

Question 63

tonen; laten zien

Answer 63

mostrar (o/ue-wissel)

Question 64

lunchen

Answer 64

almorzar (o/ue-wissel)

Question 65

regenen

Answer 65

llover (o/ue-wissel) > alleen 3e pers.ev. llueve

Question 66

kunnen; mogen

Answer 66

poder (o/ue-wissel)

Question 67

omdraaien, terugkeren

Answer 67

volver (o/ue-wissel)

Question 68

sterven

Answer 68

morir (o/ue-wissel)

Question 69

vervoeg 'querer' (ie) (=willen)

Answer 69

``` quiero quieres quiere queremos queréis quieren ```

Question 70

vervoeg 'poder' (ue) (=kunnen, mogen)

Answer 70

``` puedo puedes puede podemos podéis pueden ```

Question 71

Mag ik uw paspoort zien?

Answer 71

¿Puedo ver su pasaporte?

Question 72

Hier mag u niet parkeren.

Answer 72

Aquí no puede aparcar.

Question 73

Wat kunnen we doen?

Answer 73

¿Qué podemos hacer?