Business Flashcards
(40 cards)
1
Q
factory
A
de fabriek
2
Q
customer
A
de klant
3
Q
business [e.g. the world of business]
A
de zaken [pl]
4
Q
business [as in, company]
A
het bedrijf
5
Q
insurance
A
de verzekering
6
Q
on business
A
voor zaken
7
Q
owner
A
de eigenaar
8
Q
industry
A
de industrie
9
Q
tax
A
de belasting
10
Q
branch [of a company]
A
het filiaal
11
Q
contract
A
het contract
12
Q
sale
A
de verkoop
13
Q
competition
A
de concurrentie
14
Q
promotion
A
de promotie
15
Q
to get promoted
A
promotie maken
16
Q
customer service
A
de klantenservice
17
Q
accountancy
A
de boekhouding
18
Q
business trip
A
de zakenreis
19
Q
salary
A
het salaris
20
Q
businessman/businesswoman
A
de zakenman/de zakenvrouw
21
Q
risk
A
het risico
22
Q
to be aware of
A
zijn bewust van [reflexive]
23
Q
entrepreneur
A
de ondernemer
24
Q
agenda
A
de agenda
25
meeting
de vergadering
26
to take part in
deelnemen aan [sep.]
27
deal
de deal
28
in years, for years
al jaren
29
broad
breed
30
to organise
organiseren
31
organisation
de organisatie
32
delivery
de levering
33
to deliver
leveren
34
failure
de mislukking
35
bankrupt
failliet
36
neither of them
geen van beiden
37
competition, match
de wedstrijd
38
industrial area
het industriegebied
39
part, section
het onderdeel
40
small print
de kleine lettertjes
