Nouns: DutchPod 101 levels 2-3 Flashcards
(53 cards)
1
Q
translator
A
de tolk
2
Q
carpenter
A
de timmerman
3
Q
mason
A
de metselaar
4
Q
weekend
A
het weekend
5
Q
shopkeeper
A
de winkelier
6
Q
ounce
A
het ons
7
Q
slice
A
het plakje
8
Q
the peasant dish
A
het boerengerecht
9
Q
kale
A
de boerenkool
10
Q
nutmeg
A
de nootmuskaat
11
Q
cockerel
A
de haan
12
Q
crow
A
de kraai
13
Q
goat
A
de geit
14
Q
goat’s milk
A
de geitenmelk
15
Q
jeans
A
de spijkerbroek
16
Q
shot of alcoholic drink
A
de borrel
17
Q
Dutch meatball
A
de bitterbal
18
Q
spare key
A
de reservesleutel
19
Q
flash
A
de flits
20
Q
meeting
A
de bespreking
21
Q
tie
A
de stropdas
22
Q
front desk
A
de receptie
23
Q
wedding dress
A
de trouwjurk
24
Q
bride
A
de bruid
25
bridal couple
het bruidspaar
26
bridegroom
bruidegom
27
couple
het paar
28
crowd
de menigte
29
flat
de flat
30
make-up
de makeup
31
belt
de riem
32
treasure, darling
de schat
33
colleague
de collega
34
wedding ring
het trouwring
35
snack
het tussendoortje
36
track, trace
het spoor
37
feast day
de feestdag
38
return ticket
het retourtje
39
return ticket
het retourtje
40
lighting
de verlichting
41
management
het management
42
sector
de sector
43
contract
het contract
44
opening hours
de openingtijd
45
part-time worker
de deeltijdwerker
46
variant
de variant
47
civil wedding
het burgerlijk huwelijk
48
pleasure, enjoyment
het genot
49
choice
de keuze
50
responsibility
de verantwoordelijkheid
51
coach, bus
de koets
52
treats
de lekkers
53
coat of arms
het wapenschild
