Travel Flashcards
(43 cards)
1
Q
the day before yesterday
A
eergisteren
2
Q
to depart
A
vertrekken
3
Q
to visit
A
bezoeken
4
Q
aeroplane
A
het vliegtuig
5
Q
to fly
A
vliegen
6
Q
ticket
A
het kaartje
7
Q
holiday
A
de vakantie
8
Q
over, past, finished
A
voorbij
9
Q
visit [n.]
A
het bezoek
10
Q
to visit
A
zijn op bezoek
11
Q
boat
A
de boot
12
Q
ship[s]
A
het schip / de schepen
13
Q
sailboat
A
de zeilboot
14
Q
to sail
A
varen
15
Q
ferry
A
de veerboot
16
Q
embassy
A
de ambassade
17
Q
passport
A
het paspoort
18
Q
international
A
internationaal
19
Q
sight / sights
A
de bezienzwardigheid [-heden]
20
Q
visa
A
het visum
21
Q
bon voyage
A
goede reis
22
Q
on holiday
A
met vakantie
23
Q
then, back when
A
toen
24
Q
used to, in the past
A
vroeger
25
it wasn't necessary
het hoefde niet
26
to take a photo
maken een foto
27
to travel
reisen
28
Germany
Duitsland
29
to learn about
leren over
30
France
Frankrijk
31
abroad
het buitenland
32
train
de trein
33
arrival
de aankomst
34
flight
de vlucht
35
suitcase
de koffer
36
luggage
de bagage
37
on time
op tijd
38
rucksack
de rugzak
39
adventure
het avontuur
40
not my cup of tea
niks voor mij
41
guide
de gids
42
tourist
de toerist
43
to depart
vertrekken
