Sport Flashcards
(29 cards)
1
Q
team
A
de ploeg
2
Q
player
A
de speler
3
Q
match / competition
A
de wedstrijd
4
Q
to throw / thrown
A
gooien / gegooid
5
Q
to kick
A
schoppen
6
Q
goal
A
het doel
7
Q
football
A
de voetbal
8
Q
all of England
A
heel Engeland
9
Q
basketball
A
de basketbal
10
Q
tennis
A
de tennis
11
Q
to score / scored
A
scoren / gescoord
12
Q
point
A
het punt
13
Q
to ski
A
skien
14
Q
volleyball
A
de volleybal
15
Q
to exercise
A
sporten
16
Q
coach
A
de coach
17
Q
racquet
A
het racket
18
Q
snowed
A
gesneeuwd
19
Q
hockey
A
het hockey
20
Q
referee
A
de scheidsrechter
21
Q
bad at
A
slecht in
22
Q
to skate
A
schaatsen
23
Q
won
A
gewonnen
24
Q
athlete
A
de atleet
25
championship
het kampioenschap
26
to run the marathon
lopen de marathon
27
game
het spel
28
at school
op school
29
to catch
paken
