Verbs Flashcards
Learn vocabulary (54 cards)
1
Q
to depart
A
vertrekken
2
Q
to doubt [it]
A
twijfelen [er]aan
3
Q
to prevent [you from]
A
voorkomen [dat je]
4
Q
to enjoy
A
genieten [van]
5
Q
to look / look like
A
eruitzien
6
Q
to improve
A
verbeteren
7
Q
to determine
A
bepalen
8
Q
to look tasty
A
zien er lekker uit
9
Q
to interest
A
interesseren
10
Q
to hesitate
A
twijfelen
11
Q
to hide
A
verbergen
12
Q
I hide
A
ik verberg me
13
Q
to fill
A
vullen
14
Q
to solve
A
oplossen [sep.]
15
Q
to complain [about]
A
klagen [over]
16
Q
to move
A
verplaatsen
17
Q
to participate
A
meedoen
18
Q
to expect
A
verwachten
19
Q
to offer
A
aanbieden [sep.]
20
Q
to end
A
eindigen
21
Q
to support
A
steunen
22
Q
to hate
A
haten
23
Q
to keep /save
A
bewaren [op]
24
Q
to exist
A
bestaan
25
to disappear
verdwijnen
26
to sing
zingen
27
to share
delen
28
to answer
antwoorden
29
to cause
veroorzaken
30
to laugh
lachen
31
to break
breken
32
to lose
verliezen
33
to win
winnen
34
to cover
bedekken
35
to help
helpen
36
to miss
missen
37
to protect
beschermen
38
to comprise / consist of
bestaan uit
39
to collect
verzamelen
40
to relax
ontspannen
41
to feel like [doing something]
hebben zin om
42
to fit
passen
43
to get, receive
krijgen
44
to get, fetch
halen
45
to trust
vertrouwen
46
to send
opsturen
47
to borrow
lenen
48
to weigh
wegen
49
to recognise, identify
herkennen
50
to be born
geboren worden
51
when were you born
wanneer ben jij geboren
52
to command, order
bevelen
53
to happen
gebeuren
54
to understand
begrijpen