Les 10 Flashcards
(55 cards)
1
Q
seasons
A
seizoenen (het seizoen)
2
Q
holiday
A
vakantie (de)
3
Q
want
A
willen
4
Q
know
A
weten
5
Q
happens
A
gebeurt (gebeuren)
6
Q
divide
A
verdelen (verdelen)
7
Q
years
A
jaren (het jaar)
8
Q
hours
A
uren (het uur)
9
Q
seconds
A
seconden (de seconde)
10
Q
month
A
maand (de maand)
11
Q
weather
A
weer (het weer)
12
Q
season
A
seizoen (het seizoen)
13
Q
warm
A
warm
14
Q
at least
A
tenminste
15
Q
say
A
zeggen
16
Q
degrees
A
graden (de graad)
17
Q
find
A
vinden
18
Q
shines
A
schijnt (schijnen)
19
Q
sun
A
zon (de)
20
Q
very
A
erg
21
Q
July
A
juli
22
Q
August
A
augustus
23
Q
September
A
september
24
Q
autumn
A
herfst (de)
25
October
oktober
26
November
november
27
is getting
wordt (worden)
28
cold
koud
29
shorter
korter
30
dark
donker
31
(wind) is blowing
waait (waaien)
32
yellow
gele (geel)
33
leaves
bladeren (het blad)
34
fall
vallen
35
trees
bomen (de boom)
36
December
december
37
winter
winter (de)
38
even
nog
39
colder
kouder
40
spring
lente (de)
41
come (grow)
komen
42
see
zien
43
flowers
bloemen (de bloem)
44
warmer
warmer
45
temperature
temperatuur (de)
46
rises
stijgt (stijgen)
47
increasingly
steeds
48
beautiful
mooi
49
lovely
heerlijk
50
climate
klimaat (het)
51
have
hebt
52
wind
wind (de)
53
changes
verandert (veranderen)
54
best
beste
55
place
plekje (het)
