Les 25 Flashcards
(56 cards)
1
Q
map
A
kaart (de)
2
Q
looks like (look like)
A
ziet er uit
3
Q
first of all
A
ten eerste
4
Q
north
A
noord
5
Q
south
A
zuid
6
Q
west
A
west
7
Q
east
A
oost
8
Q
border
A
grens (de)
9
Q
Belgium
A
België
10
Q
Germany
A
Duitsland
11
Q
flat
A
vlak
12
Q
south
A
zuiden (het)
13
Q
province
A
provincie (de)
14
Q
Limburg
A
Limburg
15
Q
small mountain
A
bergje (het)
16
Q
of it
A
daar … op
17
Q
proud
A
trots
18
Q
saw
A
zag (zien)
19
Q
Switzerland
A
Zwitserland
20
Q
low
A
laag
21
Q
lowest
A
laagste
22
Q
areas
A
gebieden (het gebied)
23
Q
are located
A
liggen
24
Q
west
A
westen (het)
25
below
onder
26
sea level
zeeniveau (het)
27
dikes
dijken (de dijk)
28
dams
dammen (de dam)
29
dry
droog
30
pieces
stukken (het stuk)
31
islands
eilanden (het eiland)
32
north
noorden (het)
33
southwest
zuidwesten (het)
34
fourth
vierde
35
rivers
rivieren (de rivier)
36
ships
schepen (het schip)
37
roads
wegen (de weg)
38
forms
vormt (vormen)
39
danger
gevaar (het gevaar)
40
break
breken
41
disaster
ramp (de)
42
happened
gebeurde (gebeuren)
43
more
nog eens
44
happen
gebeuren
45
green
groen
46
a few
enkele
47
built
gebouwd (bouwen)
48
smaller
kleiner
49
grow
groeien
50
houses
woningen (de woning)
51
businesses
bedrijven (het bedrijf)
52
lastly
ten slotte
53
call
noem (noemen)
54
beaches
stranden (het strand)
55
the
’t (het)
56
something like that
zoiets