Les 33 Flashcards
(49 cards)
1
Q
papers
A
papieren (het papier)
2
Q
forms
A
formulieren (het formulier)
3
Q
fill out
A
invullen
4
Q
conversations
A
gesprekken (het gesprek)
5
Q
have a conversation
A
gesprek voeren
6
Q
organizations
A
organisaties (organisatie)
7
Q
passport
A
paspoort (het)
8
Q
visa
A
visum (het)
9
Q
wanted
A
wilde (willen)
10
Q
EU country
A
EU-land (het)
11
Q
residence permit
A
verblijfsvergunning (de)
12
Q
received
A
kreeg (krijgen)
13
Q
IND
A
IND (de)
14
Q
immigration service
A
immigratiedienst (de)
15
Q
civic integration
A
inburgering (de)
16
Q
civic integration test
A
inburgeringstoets (de)
17
Q
said
A
zeiden (zeggen)
18
Q
after
A
nadat
19
Q
had
A
liet (laten)
20
Q
himself
A
zich
21
Q
municipality
A
gemeente (de)
22
Q
register
A
zich registreren
23
Q
at the same time
A
tegelijk
24
Q
civilian
A
burger (de)
25
tax
belasting (de)
26
data
gegevens (de)
27
also
eveneens
28
tax office
belastingdienst (de)
29
heard
hoorde (horen)
30
foreign
buitenlandse (buitenlands)
31
driving licence
rijbewijs (het)
32
was allowed
mocht (mogen)
33
for the time being
voorlopig
34
got (passed)
gehaald (halen)
35
case
geval (het)
36
apply for
aanvragen
37
turned out to be
bleek (blijken)
38
depending on
afhankelijk van
39
permit
vergunning (de)
40
arranged
geregeld (regelen)
41
UWV
UWV (de)
42
can go
terecht kunnen
43
insurance
verzekering (de)
44
for
tegen
45
medical expenses
ziektekosten (de)
46
take out
afsluiten
47
otherwise
anders
48
diplomas
diploma’s (het diploma)
49
compare
vergelijken