Les 6 Flashcards
(55 cards)
1
Q
do
A
doe (doen)
2
Q
supermarket
A
supermarkt (de)
3
Q
buy
A
koop (kopen)
4
Q
everything
A
alles
5
Q
whole
A
hele (heel)
6
Q
need
A
heb … nodig (nodig hebben)
7
Q
make
A
maak (maken)
8
Q
list
A
lijstje (het)
9
Q
(on) it
A
daar
10
Q
is
A
staat (staan)
11
Q
milk
A
melk (de)
12
Q
potatoes
A
aardappelen
13
Q
fruit
A
fruit (het)
14
Q
know
A
weet (weten)
15
Q
something
A
iets
16
Q
oh
A
o
17
Q
see
A
zie (zien)
18
Q
someone
A
iemand
19
Q
can
A
kan (kunnen)
20
Q
help
A
helpen
21
Q
may
A
mag (mogen)
22
Q
something
A
wat
23
Q
ask
A
vragen
24
Q
nowhere
A
nergens
25
find
vind (vinden)
26
left
links
27
right
rechts
28
walk
loop (lopen)
29
just
wel
30
for a moment
even
31
walk along
loop … mee (meelopen)
32
believe
geloof (geloven)
33
that
dat
34
coffee
koffie (de)
35
anymore
meer
36
get (buy)
halen
37
pay
betalen
38
bag
pak (het)
39
free
gratis
40
when
als
41
checkout counter
kassa (de)
42
at
aan
43
good afternoon
goedemiddag
44
goodbye
tot ziens
45
nice
fijn
46
conversation
gesprek (het)
47
market
markt (de)
48
vegetables
groente (de)
49
buy
kopen
50
difference
verschil (het)
51
between
tussen
52
products
producten (het product)
53
cheap
goedkoop
54
cheaper
goedkoper
55
than
dan
