Les 9 Flashcards
(54 cards)
1
Q
come
A
gekomen (komen)
2
Q
got off
A
uitgestapt (uitstappen)
3
Q
walking
A
lopend
4
Q
school
A
school (de)
5
Q
gone
A
gegaan (gaan)
6
Q
lasted
A
duurde (duren)
7
Q
did it take
A
erover gedaan (erover doen)
8
Q
took
A
gedaan (doen)
9
Q
faster
A
sneller
10
Q
besides that
A
bovendien
11
Q
sit
A
zitten
12
Q
delay
A
vertraging
13
Q
annoying
A
vervelend
14
Q
well
A
nou
15
Q
rains
A
regent (regenen)
16
Q
rain
A
regen (de)
17
Q
ride your bike
A
fietst (fietsen)
18
Q
get
A
word (worden)
19
Q
wet
A
nat
20
Q
disadvantage
A
nadeel (het)
21
Q
take
A
neem (nemen)
22
Q
rather
A
liever
23
Q
car
A
auto (de)
24
Q
little
A
kleine (klein)
25
white
witte (wit)
26
my (place)
mij
27
neighbourhood
buurt (de)
28
everywhere
overal
29
go
naartoe
30
need
hoef (hoeven) te
31
never
nooit
32
wait
wachten
33
traffic jam
file (de)
34
TRUE
waar
35
space
ruimte (de)
36
… that/there
er … in
37
are
bent (zijn)
38
radio
radio (de)
39
certainly
wel
40
advantage
voordeel (het)
41
going on
bezig
42
inside
binnen
43
good morning
goedemorgen
44
far
ver
45
away
weg
46
within
binnen
47
this morning
vanochtend
48
broken
kapot
49
had to
moest (moeten)
50
walk
lopen
51
longer
langer
52
bridge
brug (de)
53
some
sommige
54
luck
geluk (het)