Les 2 Flashcards
(57 cards)
1
Q
first name
A
voornaam (de)
2
Q
address
A
adres (het)
3
Q
postcode
A
postcode (de)
4
Q
city
A
plaats (de)
5
Q
telephone
A
telefoon (de)
6
Q
mobile
A
mobiel
7
Q
work
A
werk (het)
8
Q
England
A
Engeland
9
Q
have
A
heb (hebben)
10
Q
English
A
Engelse
11
Q
Dutch
A
Nederlandse (Nederlands)
12
Q
nationality
A
nationaliteit (de)
13
Q
long
A
lang
14
Q
here
A
hier
15
Q
six
A
zes
16
Q
years
A
jaar (de)
17
Q
age
A
leeftijd (de)
18
Q
when
A
wanneer
19
Q
are/am
A
ben
20
Q
born
A
geboren
21
Q
March
A
maart
22
Q
alone
A
alleen
23
Q
with
A
bij
24
Q
friends
A
vrienden (de vriend)
25
or
of
26
family
familie (de)
27
married
getrouwd (trouwen)
28
to
met
29
a
een
30
Dutchman
Nederlander (de)
31
his
zijn
32
we
we
33
live
wonen
34
you
jullie
35
house
huis (het)
36
outside
buiten
37
have
hebben
38
children
kinderen (het kind)
39
yes
ja
40
two
twee
41
boy
jongen (de)
42
of
van
43
three
drie
44
girl
meisje (het)
45
five
vijf
46
months
maanden (de maand)
47
they
ze
48
are called
heten
49
she
ze
50
husband
man (de)
51
son
zoon (de)
52
daughter
dochter (de)
53
their
hun
54
mother
moeder (de)
55
father
vader (de)
56
has
heeft (hebben)
57
no
geen
