Les 31 Flashcards
(51 cards)
1
Q
stay
A
blijf (blijven)
2
Q
die
A
overlijden
3
Q
get
A
haal (halen)
4
Q
complete
A
complete (compleet)
5
Q
fat
A
vet (het)
6
Q
sugar
A
suiker (de)
7
Q
it’s a shame
A
jammer
8
Q
₋
A
er…van
9
Q
fat
A
dik
10
Q
move
A
bewegen
11
Q
legs
A
benen (het been)
12
Q
feet
A
voeten (de voet)
13
Q
of
A
kans op
14
Q
back problems
A
rugproblemen
15
Q
loud
A
harde (hard)
16
Q
get problems with
A
krijgen last van (last krijgen van)
17
Q
ears
A
oren (het)
18
Q
alcohol
A
alcohol (de)
19
Q
dangerous
A
gevaarlijk
20
Q
leads to
A
leidt tot (leiden tot)
21
Q
accidents
A
ongelukken (het ongeluk)
22
Q
increases
A
neemt … toe (toenemen)
23
Q
among
A
onder
24
Q
youth
A
jeugd (de)
25
advice
raad (de)
26
doctors
artsen (de arts)
27
claim
beweren
28
red
rode (rood)
29
wine
wijn (de)
30
scientifically
wetenschappelijk
31
proven
bewezen (bewijzen)
32
probably
waarschijnlijk
33
connection
verband (het)
34
believe
geloven
35
enjoy
geniet van (genieten van)
36
life
leven (het)
37
smoking
roken
38
voice
stem (de)
39
yourself
jezelf
40
young people
jongeren (de jongere)
41
cigarettes
sigaretten (de sigaret)
42
sold
verkocht (verkopen)
43
train stations
stations (het station)
44
cafes
cafés (het café)
45
places
plaatsen (de plaats)
46
forbidden
verboden
47
stopping
stoppen
48
forbids
verbiedt (verbieden)
49
perhaps
wellicht
50
beer
bier (het)
51
of that
daarvan