Les 34 Flashcards
(57 cards)
1
Q
republic
A
republiek (de)
2
Q
kingdom
A
koninkrijk (het)
3
Q
originated
A
ontstaan
4
Q
separate
A
aparte (apart)
5
Q
put
A
zetten
6
Q
facts
A
feiten (het feit)
7
Q
in a row
A
op een rij
8
Q
direct
A
richten
9
Q
attention
A
aandacht (de)
10
Q
states
A
staten (de staat)
11
Q
empire
A
rijk (het)
12
Q
leadership
A
leiding (de)
13
Q
under the leadership of
A
onder leiding van
14
Q
William
A
Willem
15
Q
Orange
A
Oranje
16
Q
waged war
A
voerden oorlog (oorlog voeren)
17
Q
in the end
A
uiteindelijk
18
Q
won
A
wonnen (winnen)
19
Q
came into being
A
kwam tot stand (tot stand komen)
20
Q
of the
A
der (“=”van de)
21
Q
united
A
verenigde (verenigd)
22
Q
Netherlands
A
Nederlanden
23
Q
period
A
periode (de)
24
Q
far away
A
verre (ver)
25
took possession
namen in bezit (in bezit nemen)
26
possession
bezit (het)
27
short
korte (kort)
28
names
namen (de naam)
29
remind
herinneren
30
of that
daaraan
31
Indonesia
Indonesië
32
Suriname
Suriname
33
municipalities
gemeentes (de gemeente)
34
belong to
horen bij
35
became
werd
36
to this
hieraan
37
member
lid (het)
38
flag
vlag (de)
39
in use
in gebruik
40
white
wit
41
blue
blauw
42
developed
ontwikkeld (ontwikkelen)
43
in contrast to
in tegenstelling tot
44
development
ontwikkeling (de)
45
experienced
meegemaakt (meemaken)
46
German
Duitse (Duits)
47
led
leidde (leiden)
48
during which
waarbij
49
dozens
tientallen
50
millions
miljoenen
51
died
stierven (sterven)
52
lost
verloor (verliezen)
53
as a result of which
waardoor
54
people
volk (het)
55
belongs to
hoort bij (horen bij)
56
on the terrain of
op het gebied van
57
truth
waarheid (de)