Les 3 Flashcards
(56 cards)
1
Q
day
A
dag (de)
2
Q
it
A
het
3
Q
today
A
vandaag
4
Q
Tuesday
A
dinsdag (de)
5
Q
yesterday
A
gisteren
6
Q
was
A
was
7
Q
Monday
A
maandag (de)
8
Q
tomorrow
A
morgen
9
Q
Wednesday
A
woensdag (de)
10
Q
after
A
na
11
Q
follow
A
volgen
12
Q
Thursday
A
donderdag (de)
13
Q
Friday
A
vrijdag (de)
14
Q
last
A
laatste
15
Q
days
A
dagen (de dag)
16
Q
week
A
week (de)
17
Q
are
A
zijn
18
Q
Saturday
A
zaterdag (de)
19
Q
Sunday
A
zondag (de)
20
Q
then
A
dan
21
Q
weekend
A
weekend (het)
22
Q
work
A
werken
23
Q
most
A
meeste
24
Q
people
A
mensen
25
from
van
26
through
tot en met
27
free
vrij
28
usually
meestal
29
go
gaan
30
to
naar
31
time
tijd (de)
32
(in order) to
om
33
to
te
34
groceries
boodschappen
35
do
doen
36
other
andere (ander)
37
fun
leuke (leuk)
38
things
dingen (het ding)
39
for example
bijvoorbeeld
40
Dutch
Nederlands
41
learn
leren
42
shops
winkels (de winkel)
43
open
open
44
many
veel
45
Monday morning
maandagmorgen
46
closed
dicht
47
who
die
48
shop
winkel (de)
49
therefore
dus
50
schools
scholen (de school)
51
all
alle
52
twelve
twaalf
53
Wednesday afternoon
woensdagmiddag (de)
54
weeks
weken (de week)
55
summer
zomer (de)
56
that
dat