Begrippen hoofdstuk 11 Flashcards
(22 cards)
Wat bedoelt men met veldafhankelijkheid (field dependence)?
A. De neiging om vooral op interne signalen af te gaan
B. Het vermogen om zich los te maken van contextuele cues
C. De neiging om sterk beïnvloed te worden door de visuele omgeving
✔ Antwoord: C
→ Veldafhankelijke mensen hebben betere sociale vaardigheden en letten meer op de sociale context. Ook zijn ze gevoeliger voor context en sociale cues; veldonafhankelijken kunnen beter abstract en analytisch denken.
Wat is ‘locus of control’ in persoonlijkheidspsychologie?
A. De mate waarin iemand zich bewust is van emoties
B. De plaats waar iemand controle over gebeurtenissen lokaliseert
C. De mate waarin iemand controle wil uitoefenen over anderen
✔ Antwoord: B
→ Interne locus = “ik bepaal mijn lot”; externe locus = “het overkomt me”.
Wat is learned helplessness (aangeleerde hulpeloosheid)?
A. De neiging om automatisch de controle te nemen
B. Het stoppen met proberen na herhaalde mislukkingen
C. Een manier om empathie te ontwikkelen
✔ Antwoord: B
→ Komt voor bij mensen die herhaaldelijk negatieve gebeurtenissen ervaren waar ze geen controle over hebben.
Wat is kenmerkend voor een pessimistische attributiestijl?
A. Toeschrijven van successen aan interne factoren
B. Negatieve gebeurtenissen zien als extern, instabiel en specifiek
C. Negatieve gebeurtenissen toeschrijven aan interne, stabiele en globale oorzaken
✔ Antwoord: C
→ Bijv. “Ik ben gewoon dom, altijd, overal” = pessimistische stijl.
Wat is field-independence gelinkt aan in onderzoek?
A. Slechtere concentratie en sociale vaardigheden
B. Betere prestaties in analytische, technische omgevingen
C. Hogere empathie en sociale sensitiviteit
✔ Antwoord: B
→ Veldonafhankelijken presteren goed in gestructureerde, cognitief veeleisende taken.
Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste doelen (goals)?
A. Er is geen verschil, ze zijn identiek
B. Onbewuste doelen beïnvloeden gedrag zonder dat men zich ervan bewust is
C. Bewuste doelen komen alleen voor bij kinderen
✔ Antwoord: B
→ Veel gedrag wordt gestuurd door impliciete (niet-verbaal geformuleerde) doelen.
Wat houdt de term ‘construct’ in volgens Kelly’s personal construct theory?
A. Een objectieve waarheid over een situatie
B. Een mentale representatie waarmee we ervaringen interpreteren
C. Een herinnering die we onderdrukken
✔ Antwoord: B
→ Mensen vormen eigen mentale ‘constructen’ om de wereld te begrijpen — bijv. “vriendelijk–onvriendelijk”.
Wat is het fundamentele postulaat in George Kelly’s theorie?
A. Mensen zijn altijd gedreven door angst
B. Persoonlijkheid bestaat alleen uit biologie
C. Mensen anticiperen gebeurtenissen via mentale constructen
✔ Antwoord: C
→ We interpreteren de wereld op basis van eerdere ervaringen en voorspellingen.
Wat is cognitieve complexiteit?
A. Het vermogen om meerdere, genuanceerde dimensies te gebruiken in oordelen over mensen of situaties
B. Het gebruik van logica in alle sociale situaties
C. De mate waarin iemand zich laat leiden door emoties
✔ Antwoord: A
→ Mensen met hoge cognitieve complexiteit denken genuanceerder en minder zwart-wit.
Wat is een impliciete persoonlijkheidstheorie?
A. Een wetenschappelijke benadering van gedrag
B. Je eigen onbewuste opvattingen over hoe eigenschappen samenhangen
C. Een universeel model van gedrag
✔ Antwoord: B
→ Bijv. “iemand die slim is, is vast ook georganiseerd” — niet altijd logisch, maar wél invloedrijk.
Wat is het verschil tussen declaratieve en procedurele kennis in het zelfconcept?
A. Declaratief = vaardigheden; procedureel = feiten
B. Declaratief = feitenkennis over jezelf; procedureel = gedragsreacties
C. Er is geen verschil
✔ Antwoord: B
→ “Ik ben aardig” = declaratief; hoe je automatisch handelt in sociale situaties = procedureel.
Wat is doeloriëntatie (goal orientation) in persoonlijkheid?
A. Hoe iemand zichzelf beoordeelt
B. De voorkeur voor bepaalde soorten doelen (bijv. mastery vs. performance)
C. De mate van psychische weerbaarheid
✔ Antwoord: B
→ Bijv. mastery-goals = willen leren; performance-goals = beter zijn dan anderen.
Wat is het ‘working self-concept’?
A. Je vaste zelfbeeld
B. Het deel van je zelfconcept dat op een specifiek moment geactiveerd is
C. Het onbewuste zelfbeeld
✔ Antwoord: B
→ Afhankelijk van context, andere mensen, of stemming worden andere delen van je zelfbeeld actief.
Wat wordt bedoeld met ‘self-complexity’?
A. Hoe negatief iemand over zichzelf denkt
B. Hoeveel verschillende rollen of zelfaspecten iemand ervaart
C. De mate waarin iemand zichzelf wil veranderen
✔ Antwoord: B
→ Bijv. je ziet jezelf als student, dochter, sporter, vriendin = hoge zelf-complexiteit (beschermt tegen stress).
Wat voorspelt een lage zelf-complexiteit volgens onderzoek?
A. Meer emotionele veerkracht
B. Sneller herstel van stress
C. Grotere kwetsbaarheid voor negatieve gebeurtenissen
✔ Antwoord: C
→ Als je identiteit op één domein steunt (bijv. alleen werk), raak je sneller uit balans bij tegenslag.
Wat meet de Rod and Frame Test (RFT)?
A. Emotionele stabiliteit
B. Veldafhankelijkheid versus veldonafhankelijkheid in visuele perceptie
C. De mate van cognitieve complexiteit
✔ Antwoord: B
→ RFT meet of iemand zich laat misleiden door context (veldafhankelijk) of zelfstandig oriënteert (veldonafhankelijk).
Wat zegt de reducer/augmenter theory over waarneming?
A. Reducers ervaren prikkels intenser dan augmenters
B. Augmenters hebben een lagere pijngrens dan reducers
C. Reducers dempen sensorische input, augmenters versterken die
✔ Antwoord: C
→ Reducers zoeken extra stimulatie (bijv. harde muziek), augmenters ervaren input intenser.
Wat is de ‘construction corollary’ volgens Kelly?
A. Mensen construeren de wereld op basis van observatie
B. Mensen anticiperen gebeurtenissen op basis van eerdere ervaringen
C. Mensen willen altijd hun gedrag verklaren
✔ Antwoord: B
→ Je voorspelt nieuwe situaties via patronen die je al eerder hebt opgebouwd: “Dit lijkt op iets wat ik ken.”
Wat typeert een optimistische verklarende stijl?
A. Toeschrijven van positieve gebeurtenissen aan toeval
B. Toeschrijven van negatieve gebeurtenissen aan externe, tijdelijke en specifieke oorzaken
C. Denken dat negatieve gebeurtenissen altijd door jezelf komen
✔ Antwoord: B
→ Optimisten houden negatieve dingen klein (“het ligt aan omstandigheden, het gaat over”).
Wat is een kernidee van de cognitieve sociale leertheorie?
A. Gedrag wordt bepaald door biologische factoren
B. Gedrag wordt gevormd door persoonlijkheidstrekken die stabiel zijn
C. Gedrag is situationeel bepaald en beïnvloed door verwachtingen en leren
✔ Antwoord: C
→ Persoonlijkheid = combinatie van cognitieve processen, bekrachtiging en omgeving. Bandura: self-efficacy. Mischel: CAPS-model
Wat zijn de drie niveaus waarop cognitie in persoonlijkheid wordt onderzocht?
A. Denken, voelen en doen
B. Perceptie, interpretatie en bewuste doelen
C. Emoties, herinneringen en intelligentie
✔ Antwoord: B
→ Perceptie = waarneming, interpretatie = betekenis geven, doelen = bewuste motivatie.
Wat is een voorbeeld van een interpretatieproces i.p.v. perceptie?
A. Iemand merkt op dat het regent buiten
B. Iemand denkt: “Altijd als ik een presentatie geef, mislukt het toch”
C. Iemand voelt wind op z’n gezicht
✔ Antwoord: B
→ Perceptie = objectieve zintuiglijke waarneming; interpretatie = betekenis die je eraan geeft (bijv. attributie, verwachting, generalisatie).