tentamenvragen hoofdstuk 9 boek Flashcards

(44 cards)

1
Q

Freud’s oorspronkelijke instincttheorie werd sterk beïnvloed door:
A. Darwin
B. Galileo
C. Jung
D. Helmholtz

A

A. Darwin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Freud gebruikte het begrip thanatos voor:
A. Het onbewuste
B. Libido
C. De doodsdrift
D. Superego

A

C. De doodsdrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Volgens Freud is de _____ de plek in de geest waar gedachten en gevoelens zijn waarvan je je momenteel bewust bent.
A. het bewuste
B. het voorbewuste
C. het onbewuste
D. het metacognitieve

A

A. het bewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Volgens Freud, wanneer een man zijn doodsdrift omzet in sociaal aanvaardbaar gedrag (zoals voetbal spelen), dan:
A. is hij op andere manieren minder agressief
B. is hij op andere manieren juist agressiever
C. zit hij vast in de orale fase
D. zit hij vast in de anale fase

A

A. is hij op andere manieren minder agressief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Volgens Freud is welke van de volgende géén onderdeel van de menselijke geest?
A. Het bewuste
B. Het voorbewuste
C. Het onbewuste
D. Het metacognitieve bewustzijn

A

D. Het metacognitieve bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Volgens Freud is de _____ het deel van de geest dat alle informatie bevat waar je nu niet aan denkt, maar die je makkelijk kunt oproepen.
A. het bewuste
B. het voorbewuste
C. het onbewuste
D. het metacognitieve

A

B. het voorbewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het feit dat je dit nu kunt beantwoorden, geeft aan dat de informatie waarschijnlijk in je _____ zit.
A. bewuste
B. voorbewuste
C. onbewuste
D. metacognitieve

A

A. bewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een verspreking (“Freudiaanse slip”) is volgens Freud:
A. een gemotiveerd verlies van coördinatie
B. een gemotiveerde activiteit van het onbewuste
C. een puur ongelukje dat vaak sociaal ongepast is
D. alleen bij heteroseksuele mannen waarneembaar

A

B. een gemotiveerde activiteit van het onbewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het ego werkt:
A. volgens het lustprincipe
B. volgens het realiteitsprincipe
C. volgens het angstprincipe
D. met primair procesdenken

A

B. volgens het realiteitsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk deel van de persoonlijkheid gebruikt secundair procesdenken?
A. het id
B. het ego
C. het superego
D. het bewuste

A

B. het ego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Secundair procesdenken verwijst naar:
A. het ontwikkelen van strategieën om problemen op te lossen en bevrediging te verkrijgen
B. het vervullen van wensen via dromen
C. moreel oordeel
D. verdedigingsmechanismen

A

A. het ontwikkelen van strategieën om problemen op te lossen en bevrediging te verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is waar over het ego?
A. Het gebruikt schuldgevoel om goed gedrag af te dwingen
B. Het beperkt het id tot de realiteit
C. Het werkt volgens het lustprincipe
D. Het zorgt voor trots na goede daden

A

B. Het beperkt het id tot de realiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk deel van de geest vertegenwoordigt morele waarden en normen?
A. het onbewuste
B. het voorbewuste
C. het id
D. het superego

A

D. het superego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wie probeert ervoor te zorgen dat iemand doet wat moreel juist is?
A. het id
B. het ego
C. het superego
D. het voorbewuste

A

C. het superego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat hebben het id en superego gemeen?
A. Ze kennen geen goed of kwaad
B. Ze volgen het lustprincipe
C. Ze stellen morele doelen
D. Ze zijn niet gebonden aan de realiteit

A

D. Ze zijn niet gebonden aan de realiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke uitspraak over id, ego en superego is correct?
A. Ze zijn voortdurend met elkaar in interactie
B. Ze werken volledig onafhankelijk
C. Het superego stuurt het id en ego aan
D. Het ego gehoorzaamt altijd het superego

A

A. Ze zijn voortdurend met elkaar in interactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Volgens Freud is _____ een onplezierige toestand die aangeeft dat de controle van het ego wordt bedreigd.
A. projectie
B. angst
C. realiteit
D. sublimatie

A

B. angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het ego gebruikt _____ om met angst om te gaan.
A. fantasie
B. realiteit
C. afweermechanismen
D. wensvervulling

A

C. afweermechanismen

17
Q

Welk afweermechanisme houdt onaanvaardbare impulsen buiten het bewustzijn?
A. repressie
B. projectie
C. ontkenning
D. sublimatie

18
Q

Diana weigert te geloven dat haar man haar verlaten heeft en wacht elke avond op hem. Ze gebruikt:
A. repressie
B. ontkenning
C. projectie
D. verplaatsing

A

B. ontkenning

19
Q

De neiging om mislukkingen aan externe oorzaken toe te schrijven en successen aan jezelf is het:
A. directioneel probleem
B. derde-variabeleprobleem
C. fundamentele attributiefout
D. gedragsremmingssysteem-effect

A

C. fundamentele attributiefout

20
Q

Dagdromen is een vorm van:
A. repressie
B. ontkenning
C. sublimatie
D. projectie

A

B. ontkenning

21
Q

Wanneer een bedreigende impuls wordt omgeleid naar een veiliger doel, is sprake van:
A. repressie
B. sublimatie
C. projectie
D. verplaatsing

A

D. verplaatsing

22
Q

Iemand heeft geen herinnering aan een ernstig ongeluk. Wat is het afweermechanisme?
A. repressie
B. reactieformatie
C. regressie
D. projectie

23
Als iemand eigenschappen die hij niet accepteert in zichzelf toeschrijft aan anderen, dan is dat: A. projectie B. sublimatie C. verplaatsing D. repressie
A. projectie
24
Volgens Freud is het meest adaptieve afweermechanisme: A. sublimatie B. reactieformatie C. projectie D. repressie
A. sublimatie
25
Het omzetten van seksuele of agressieve impulsen in sociaal acceptabel gedrag heet: A. subcorticaal gedrag B. onderwerping C. sublimatie D. substitutie
C. sublimatie
26
Een afweermechanisme is problematisch als het: A. überhaupt bestaat B. relaties of functioneren belemmert C. energie kost D. bewust is
B. relaties of functioneren belemmert
27
In de orale fase ligt de nadruk op: A. genot versus afhankelijkheid B. controle en orde C. seksuele rivaliteit D. school en vriendschappen
A. genot versus afhankelijkheid
28
Iemand die rookt of veel eet is waarschijnlijk gefixeerd in de: A. orale fase B. anale fase C. fallische fase D. latentie
A. orale fase
29
De _____ fase wordt niet gekenmerkt door een specifiek conflict. A. orale B. anale C. fallische D. genitale
D. genitale
30
Als je vastzit in een ontwikkelingsfase, heb je: A. minder energie voor andere dingen B. een betere aanpassing als volwassene C. kans op schizofrenie D. extra fixatie in volwassenheid
A. minder energie voor andere dingen
31
Welke hoort NIET bij technieken om onbewuste conflicten te onthullen? A. vrije associatie B. droomanalyse C. inktvlektest D. identificatie
D. identificatie
32
Je zit ontspannen en zegt alles wat in je opkomt. Dit is: A. vrije associatie B. droomanalyse C. projectieve techniek D. identificatie
A. vrije associatie
33
Freud noemde _____ "de koninklijke weg naar het onbewuste": A. vrije associatie B. inktvlektest C. dromen D. het id
C. dromen
34
Wat je daadwerkelijk droomt heet _____, wat het betekent is _____. A. latente inhoud; manifeste inhoud B. manifeste inhoud; latente inhoud C. latente inhoud; id-impulsen D. id-impulsen; projectieve hypothese
B. manifeste inhoud; latente inhoud
35
In de droom waarin een panda je achtervolgt in een winkelcentrum, is de panda: A. manifeste inhoud B. latente inhoud C. projectief D. maladaptief
A. manifeste inhoud
36
Een functie van dromen volgens Freud is: A. angst verminderen B. spanning loslaten C. onbewuste verlangens vervullen D. voorbewuste gedachten verklaren
B. spanning loslaten
37
Wat je ziet in een vage afbeelding zegt iets over je persoonlijkheid volgens: A. inzicht B. projectie C. projectieve hypothese D. thanatos
C. projectieve hypothese
38
Een intens emotioneel moment bij het vrijkomen van verdrongen materiaal heet: A. libido B. inzicht C. overdracht D. secundair procesdenken
B. inzicht
39
Als de therapeut het onbewuste conflict beschrijft, heet dat: A. interpretatie B. overdracht C. projectie D. inzicht
A. interpretatie
40
Als een cliënt de therapeut behandelt als een belangrijke persoon uit het verleden, is dat: A. weerstand B. inzicht C. overdracht D. primair procesdenken
C. overdracht
41
Overdracht in therapie kan: A. de therapie belemmeren B. inzicht geven in onbewuste conflicten C. onethisch zijn D. energie verspillen
B. inzicht geven in onbewuste conflicten
42
Wat is géén kritiek op Freud's psychoanalyse? A. Het is vooral van historisch belang B. Het baseert zich op casestudies C. Het legt te veel nadruk op kinderlijke seksualiteit D. Het beïnvloedde kunst, literatuur en sociologie
D. Het beïnvloedde kunst, literatuur en sociologie