tentamenvragen hoofdstuk 10 boek Flashcards

(24 cards)

1
Q

Het _____ vindt plaats wanneer een herinnering wordt uitgebreid door verbeelding, waardoor iemand een ingebeelde gebeurtenis verwart met iets wat echt is gebeurd.
A. false consensus effect
B. imagination inflation effect
C. third variable problem
D. equal environments assumption

A

B. imagination inflation effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zonder dat ik je vertel dat ik een foto heb bewerkt, laat ik je een afbeelding zien waarop jij naast een vliegende schotel staat. Later vraag ik je of je ooit een UFO-ervaring had als kind. Je antwoord zal waarschijnlijk zijn dat je:
A. waarschijnlijk zekerder bent dat je als kind een vliegende schotel hebt gezien dan vóór het zien van de foto.
B. niet zekerder bent dat je een vliegende schotel hebt gezien
C. je onder hypnose een ontvoering door buitenaardse wezens uit een vorig leven kunt herinneren
D. binnenkort hierover zult dromen

A

A. waarschijnlijk zekerder bent dat je als kind een vliegende schotel hebt gezien dan vóór het zien van de foto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe noem je de neiging om alleen bewijs te zoeken dat een eerdere aanname bevestigt en geen bewijs zoekt dat dit zou kunnen tegenspreken?
A. Bevestigingsbias (Confirmatory bias)
B. Situationele selectie
C. Extreem reageren
D. Non-content respons

A

A. Bevestigingsbias (Confirmatory bias)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het _____ model van geheugen stelt dat mentale elementen (zoals woorden of beelden) worden opgeslagen met verbindingen naar andere elementen.
A. cognitief onbewuste
B. bevestigingsbias
C. spreading activation (verspreid activatie)
D. geïnternaliseerde objecten

A

C. spreading activation (verspreid activatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat beschrijft het idee dat geheugen op verschillende manieren beïnvloedt wat mensen zich herinneren?
A. Het gemotiveerd onbewuste
B. Priming
C. Constructief geheugen
D. Bevestigingsbias

A

C. Constructief geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Je moet woorden leren: bagel, brood, taart, cake en gebakje. Later schrijf je ook “donut” op. Dit is een voorbeeld van:
A. imagination inflation effect
B. spreading activation model
C. bevestigingsbias
D. onbewuste samenzwering

A

B. spreading activation model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een therapeut die gelooft dat seksueel misbruik de oorzaak is van veel problemen, zal vooral zoeken naar herinneringen daaraan. Dit is een voorbeeld van:
A. priming
B. constructiviteit
C. bevestigingsbias
D. verbeelding

A

C. bevestigingsbias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volgens Kihlstrom erkennen psychologen met het _____ dat informatie in het geheugen terechtkomt zonder dat iemand zich daarvan bewust is.
A. directionality problem
B. third variable problem
C. gemotiveerd onbewuste
D. cognitief onbewuste

A

D. cognitief onbewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Freuds psychoanalyse richtte zich op het _____, latere psychoanalytici vonden dat het _____ meer aandacht verdiende.
A. ego; superego
B. id; superego
C. superego; id
D. id; ego

A

D. id; ego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Erik Erikson’s benadering heet:
A. id-psychologie
B. ego-psychologie
C. superego-psychologie
D. psychoanalyse

A

B. ego-psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat bedoelde Erikson met “identiteitscrisis”?
A. False consensus effect
B. Imagination inflation effect
C. Identiteitsverwarring
D. Conflicterende ego-structuur

A

C. Identiteitsverwarring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zowel Freud als Erikson:
A. waren het eens over de tijdsduur van ontwikkeling
B. zagen alle conflicten als seksueel
C. zagen alle conflicten als sociaal
D. hielden het idee van fixatie aan

A

D. hielden het idee van fixatie aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Erikson geloofde dat:
A. de volgorde van fasen per persoon verschilt
B. fixatie niet bestaat
C. psychoseksuele conflicten in elke fase voorkomen
D. elke fase een op te lossen conflict heeft

A

D. elke fase een op te lossen conflict heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sheri wil na haar afstuderen reizen voordat ze zich vastlegt op een identiteit. Dit is een voorbeeld van:
A. identiteitsverwarring
B. moratorium
C. uitstel
D. fixatie

A

B. moratorium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Volwassenen bevinden zich meestal in:
A. vertrouwen versus wantrouwen
B. schuld
C. stagnatie
D. rolverwarring

A

C. stagnatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De laatste fase bij Erikson is:
A. intimiteit versus isolement
B. integriteit versus wanhoop
C. autonomie versus schaamte
D. generativiteit versus stagnatie

A

B. integriteit versus wanhoop

17
Q

Volgens Karen Horney is _____ een set gedeelde gedragsnormen.
A. cultuur
B. geslacht
C. cognitief onbewuste
D. sociale macht

18
Q

Volgens Horney vermijden meisjes competitie omdat ze:
A. onveilige hechting hebben
B. minder sociale macht hebben
C. narcistisch zijn
D. bang zijn voor succes

A

B. minder sociale macht hebben

19
Q

“Vrouwelijk” en “mannelijk” verwijzen naar:
A. geslacht
B. persoonlijkheidsstoornissen
C. cultuurgebonden rollen en eigenschappen
D. allemaal correct

A

C. cultuurgebonden rollen en eigenschappen

20
Q

Verschillen in toegekende rollen en eigenschappen noemen we:
A. sekseverschillen
B. genderverschillen
C. bevestigingsbias
D. zelfdienende bias

A

B. genderverschillen

21
Q

Will scoort goed voor wiskunde en slecht voor geschiedenis. Hij wijt het slechte resultaat aan de docent. Dit is:
A. bevestigingsbias
B. selectief geheugen
C. narcisme
D. zelfdienende bias

A

D. zelfdienende bias

22
Q

Welke situatie illustreert de narcistische paradox?
A. Hoge eigenwaarde, maar haat lof
B. Groot ego, kan goed tegen kritiek
C. Lage zelfwaardering, zeker over werk
D. Zelfverzekerd, maar afhankelijk van lof

A

A. Hoge eigenwaarde, maar haat lof

23
Q

Eva werd als kind vaak alleen gelaten. Volgens objectrelatietheorie:
A. zal ze moeite hebben om anderen te vertrouwen
B. zoekt ze later acceptatie
C. wordt ze een slechte moeder
D. wordt ze overbeschermend

A

A. zal ze moeite hebben om anderen te vertrouwen

24
Q

Elizabeth wil constante aandacht van haar vriend. Zij heeft een _____ stijl:
A. onveilig
B. jaloers
C. ambivalent
D. bezitterig

A

C. ambivalent