tentamenvragen hoofdstuk 6 boek Flashcards

(56 cards)

1
Q

De Jim-tweeling:
A. bewijst dat traits erfelijk zijn.
B. toont het effect van unieke gezinsomgevingen.
C. zijn identieke tweelingen die bij geboorte zijn gescheiden.
D. zijn in alles identiek.

A

C. zijn identieke tweelingen die bij geboorte zijn gescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De term _____ verwijst naar het volledige geheel van genen dat een organisme bezit.
A. genome
B. eugenics
C. phenotypic variance
D. genotypic variance

A

A. genome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is waar over genen?
A. De meeste genen verschillen sterk tussen individuen.
B. Mensen hebben veel meer genen dan wormen.
C. Genen liggen op chromosomen.
D. Genen zitten in rode bloedcellen.

A

C. Genen liggen op chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het menselijk genome bevat tussen de:
A. 10.000 en 15.000 genen
B. 20.000 en 25.000 genen
C. 30.000 en 40.000 genen
D. 1.000.000 en 2.000.000 genen

A

B. 20.000 en 25.000 genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het doel van het Human Genome Project is:
A. genen identificeren die met persoonlijkheid samenhangen
B. de DNA-sequentie van mensen in kaart brengen
C. genotypic variance bepalen
D. de nature-nurture discussie beëindigen

A

B. de DNA-sequentie van mensen in kaart brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het Human Genome Project:
A. was een grote mislukking
B. is gericht op het sequencen van het volledige menselijke genome
C. zoekt naar functies van genen
D. ontdekte dat mensen sterk in genen verschillen

A

B. is gericht op het sequencen van het volledige menselijke genome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De visie dat je de toekomst van de mens kunt beïnvloeden via voortplantingsselectie heet:
A. eugenics
B. molecular genetics
C. selective placement
D. heritability

A

A. eugenics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gedragsgenetici willen meestal verder gaan dan alleen het bepalen van:
A. percentage verklaarde variatie door omgeving
B. percentage verklaarde variatie door genen
C. gecombineerde invloed van genetica en omgeving op persoonlijkheid
D. effecten van mutaties

A

C. gecombineerde invloed van genetica en omgeving op persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het deel van fenotypische variatie dat verklaard wordt door genetische variatie heet:
A. heritability
B. variance
C. genome
D. eugenics

A

A. heritability

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Volgens Plomin et al. (2001) betekent heritability:
A. het deel van variatie in een groep dat wordt verklaard door genetische variatie.
B. totale fenotypische variatie
C. genome
D. eugenics

A

A. het deel van variatie in een groep dat wordt verklaard door genetische variatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

_____ verwijst naar geobserveerde verschillen tussen mensen.
A. Heritability
B. Phenotypic variance
C. Genotypic variance
D. Environmentality

A

B. Phenotypic variance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op individueel niveau geldt dat:
A. er geen nature-nurture debat is.
B. genen nuttig zijn om persoonlijkheid te bestuderen
C. een idiografische genetische aanpak vereist is
D. genen persoonlijkheid bepalen

A

A. er geen nature-nurture debat is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een heritability van .30 betekent dat:
A. 70% komt door omgeving
B. 70% komt door genen
C. 30% komt door omgeving
D. 30% van de variatie komt door genetische verschillen

A

D. 30% van de variatie komt door genetische verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

_____ verwijst naar verschillen in genetisch materiaal tussen mensen.
A. Heritability
B. Phenotypic variance
C. Genotypic variance
D. Environmentality

A

C. Genotypic variance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het percentage geobserveerde verschillen dat verklaard wordt door niet-genetische factoren heet:
A. Heritability
B. Phenotypic variance
C. Genotypic variance
D. Environmentality

A

D. Environmentality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is waar over fysieke verschillen?
A. Genen of omgeving hebben geen invloed op beroep
B. Genen zijn belangrijker voor partnerkeuze
C. Genen en omgeving dragen ongeveer evenveel bij aan gewicht
D. Lengte wordt alleen bepaald door omgeving

A

A. Genen of omgeving hebben geen invloed op beroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Als een trait sterk erfelijk is, dan is de _____ vaak klein.
A. Phenotypic variance
B. Genotypic variance
C. Environmentality
D. Genomic variance

A

C. Environmentality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is NIET waar over heritability?
A. Het kan toegepast worden op een individueel persoon.
B. Het kan over tijd veranderen
C. Het hangt af van genetische verschillen in een populatie
D. Het hangt af van omgevingsverschillen in een populatie

A

A. Het kan toegepast worden op een individueel persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke methode wordt ethisch NIET gebruikt bij mensen?
A. Selective breeding studies
B. Twin studies
C. Adoption studies
D. Family studies

A

A. Selective breeding studies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer honden met bepaalde eigenschappen gekruist worden, heet dat:
A. Shared environment
B. Selective breeding
C. Genotype-environment correlation
D. Equal environments assumption

A

B. Selective breeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het succes van selective breeding bij honden suggereert dat:
A. erfelijkheid een rol speelt bij traits.
B. menselijke persoonlijkheid erfelijk is
C. de equal environments assumption klopt
D. representativiteit geen probleem is

A

A. erfelijkheid een rol speelt bij traits.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Voor succesvolle selective breeding moet een trait:
A. volledig genetisch zijn
B. bij alle nakomelingen voorkomen
C. erfelijk zijn
D. niet beïnvloed worden door omgeving

A

C. erfelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een ouder deelt gemiddeld _____% van zijn/haar genen met een kind.
A. 25
B. 50
C. 75
D. 100

23
Q

Een oom of tante deelt gemiddeld _____% van de genen met een neef/nicht.
A. 0
B. 12.5
C. 25
D. 50

24
Welke methode is het minst overtuigend voor erfelijkheid? A. Family studies B. Twin studies C. Adoption studies D. Selective breeding
A. Family studies
25
Als een trait sterk erfelijk is, dan geldt: A. alle familieleden hebben het trait B. alle kinderen hebben het trait C. meer genetische verwantschap = meer overeenkomst in traits D. hele populaties hebben het trait
C. meer genetische verwantschap = meer overeenkomst in traits
26
Wat is een nadeel van family studies? A. Ze geven geen definitief bewijs. B. Selective placement is een probleem C. Representativiteit is een probleem D. Ze schatten geen heritability
A. Alleen geven ze geen definitief bewijs.
27
_____ ontstaan uit één bevruchte eicel die zich splitst tijdens de zwangerschap. A. Alle broers en zussen B. Fraternal twins C. Identical twins D. Zygotic twins
C. Identical twins
28
Wat is waar over fraternal twins? A. Ze zijn altijd van hetzelfde geslacht B. Ze ontstaan uit één bevruchte eicel C. Ze zijn genetisch net als gewone broers/zussen D. Ze delen 100% van hun genen
C. Ze zijn genetisch net als gewone broers/zussen
29
Als _____ veel meer op elkaar lijken dan _____, dan wijst dat op erfelijkheid. A. DZ-tweelingen; MZ-tweelingen B. MZ-tweelingen; DZ-tweelingen C. Gewone broers/zussen; DZ-tweelingen D. DZ-tweelingen; gewone broers/zussen
B. MZ-tweelingen; DZ-tweelingen
30
Welke methode wordt meestal gebruikt om heritability met twin data te berekenen? A. Verschil tussen MZ- en DZ-correlatie nemen B. 2 × (MZ-correlatie - DZ-correlatie) C. Verschil delen door twee D. Correlaties vermenigvuldigen
B. 2 × (MZ-correlatie - DZ-correlatie)
31
De twin methode gaat ervan uit dat: A. iedereen vergelijkbare omgevingen ervaart B. MZ- en DZ-tweelingen gelijke omgevingen ervaren C. tweelingen niet anders behandeld worden dan broers/zussen D. ouders al hun kinderen gelijk behandelen
B. MZ- en DZ-tweelingen gelijke omgevingen ervaren
32
Wat kan de equal environments assumption ondermijnen? A. MZ-tweelingen hetzelfde kleden B. DZ-tweelingen hetzelfde kleden C. Tweelingen anders behandelen dan andere kinderen D. DZ-tweelingen behandelen als gewone broers/zussen
A. MZ-tweelingen hetzelfde kleden
33
Onderzoekers kunnen tweelingen bestuderen die verkeerd geclassificeerd zijn (MZ of DZ) om te testen: A. Shared environments B. Selective breeding C. Genotype-environment correlation D. Validiteit van de equal environments assumption
D. Validiteit van de equal environments assumption
34
Als geadopteerde kinderen niet vergelijkbaar zijn met de algemene bevolking, is de _____ geschonden. A. Representativeness assumption B. Equal environments assumption C. Eugenics aanname D. Shared family environment
A. Representativeness assumption
35
Een voordeel van adoption studies is dat ze: A. gebaseerd zijn op de equal environments assumption B. representativiteit vereisen C. onafhankelijk zijn van equal environments assumption D. onafhankelijk zijn van representativiteit
C. onafhankelijk zijn van equal environments assumption
36
Wat stelt de representativiteitsaanname van adoption studies? A. Adoptiekinderen moeten bij ouders geplaatst worden die lijken op hun biologische ouders B. Adoptiekinderen en hun ouders zijn representatief voor de algemene bevolking C. MZ-tweelingen ervaren gelijkere omgevingen dan DZ D. Adoptiecorrelaties tonen erfelijkheid aan
B. Adoptiekinderen en hun ouders zijn representatief voor de algemene bevolking
37
Wat is selective placement? A. Genotype kiest omgeving B. Vrouwen kiezen succesvolle partners C. Adoptiekinderen worden geplaatst bij ouders die lijken op biologische ouders D. Beroepskeuze beïnvloedt sociaal succes
C. Adoptiekinderen worden geplaatst bij ouders die lijken op biologische ouders
38
Het combineren van adoption en twin studies: A. Is niet nuttig in gedragsgenetica B. Is één van de sterkste onderzoeksontwerpen C. Vereist generaties van dierenfok D. Levert foutloze heritability-schattingen op
B. Is één van de sterkste onderzoeksontwerpen
39
Volgens Loehlin (2012) zijn extraversie en neuroticisme in twin-studies: A. Hoog erfelijk B. Gemiddeld erfelijk C. Laag erfelijk D. Niet erfelijk
B. Gemiddeld erfelijk
40
Welke correlaties zijn rond nul voor extraversie en neuroticisme? A. MZ-tweelingen B. DZ-tweelingen C. Adoptieouders en geadopteerde kinderen D. Adoptiekinderen en biologische ouders
C. Adoptieouders en geadopteerde kinderen
41
Grote persoonlijkheidstraits zijn: A. Matig erfelijk B. Niet erfelijk C. Niet onderzocht D. Erfelijker dan lengte
A. Matig erfelijk
42
_____ traits zijn matig tot sterk erfelijk. A. Psychopathic B. Religious C. Idiographic D. Political
A. Psychopathic
43
Chimpansees tonen volgens Weiss et al. (2002) erfelijkheid in dominantie en: A. Extraversie B. Well-being C. Agressie D. Sociability
B. Well-being
44
Welke attitude is enigszins erfelijk? A. Traditionalism B. Geloof in God C. Religieuze activiteit D. Opinie over rassenintegratie
A. Traditionalism
45
Volgens Abrahamson et al. (2002) is er géén erfelijke invloed op: A. Conservatieve attitudes B. Beroepsvoorkeur C. Partnerkeuze D. Religieuze attitudes
D. Religieuze attitudes
46
Wat is het meest erfelijk? A. Drinkgedrag mannen B. Drinkgedrag vrouwen C. Alcoholisme bij beide geslachten D. Alcoholisme is niet erfelijk
C. Alcoholisme bij beide geslachten
47
Seksuele oriëntatie kan volgens recent onderzoek: A. Alleen bij mannen erfelijk zijn B. Alleen bij vrouwen erfelijk zijn C. Bij beide geslachten erfelijk zijn D. Helemaal niet erfelijk zijn
C. Bij beide geslachten erfelijk zijn
48
Volgens Bailey et al. (2000) ondersteunt hun onderzoek de theorie van Bem (1996) dat: A. Oriëntatie extreem erfelijk is B. Gender nonconformity in de jeugd erfelijk is en samenhangt met latere oriëntatie C. Gender nonconformity niet erfelijk is D. Homoseksuelen en heteroseksuelen hetzelfde brein hebben
B. Gender nonconformity in de jeugd erfelijk is en samenhangt met latere oriëntatie
49
Wat vond LeVay over het brein van homoseksuele mannen? A. Groter brein zoals vrouwen B. Grotere ARAS C. Kleinere preoptische hypothalamus D. Kleinere occipitale kwabben
C. Kleinere preoptische hypothalamus
50
Volgens Spotts et al. (2005), wat klopt over huwelijkssatisfactie? A. Persoonlijkheid van man voorspelt zijn eigen tevredenheid B. Persoonlijkheid van vrouw voorspelt haar eigen tevredenheid C. Vrouwen geven weinig om financiële status D. Persoonlijkheid van vrouw beïnvloedt niet de tevredenheid van de man
B. Persoonlijkheid van vrouw voorspelt haar eigen tevredenheid
51
Wat is een voorbeeld van een shared environmental influence? A. Vrienden B. Schoolcijfers C. Specifieke ouderlijke behandeling D. Ouderlijke waarden en attitudes
D. Ouderlijke waarden en attitudes
52
Verschillende ervaringen van broers/zussen in hetzelfde gezin wijzen op: A. Phenotypic variance B. Genotypic variance C. Shared environments D. Nonshared environments
D. Nonshared environments
53
Een nonshared family environment is: A. Uniek voor een familie B. Uniek voor elk gezinslid C. Verdeeld binnen de familie D. Genetische dimorfie
B. Uniek voor elk gezinslid
54
Wat is een voorbeeld van een gedeelde omgeving? A. Vrienden van een kind B. Gezinsvakantie C. Carrière van ouder D. Verschillende grootoudereffecten
B. Gezinsvakantie
55
Het aantal boeken in huis is een voorbeeld van: A. Phenotypic variance B. Genotypic variance C. Shared environment D. Nonshared environment
C. Shared environment