tentamenvragen hoofdstuk 18 boek Flashcards

(38 cards)

1
Q

Welke van de volgende kenmerken hoort bij een Type A-persoon?
A. Ze werken graag hard en willen doelen bereiken.
B. Ze vermijden concurrentie.
C. Ze vermijden multitasking.
D. Ze moedigen mensen aan om langzaam te praten.

A

A. Ze werken graag hard en willen doelen bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke van de volgende is een subtrek van het Type A-persoonlijkheidstype?
A. Zelfhandicappen
B. Rationalisatie
C. Defensief pessimisme
D. Tijdnood

A

D. Tijdnood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In de context van het dodelijke aspect van Type A-gedrag zijn mensen met vijandigheid:
A. Noodzakelijk gewelddadig
B. Uiterlijk agressief
C. Geneigd om onaangenaam te reageren op teleurstellingen
D. Zeer assertief en veeleisend

A

C. Geneigd om onaangenaam te reageren op teleurstellingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke van de volgende is GEEN model van de relatie tussen persoonlijkheid en ziekte?
A. Het circumplexmodel
B. Het interactionele model
C. Het transactionele model
D. Het predispositie-model

A

A. Het circumplexmodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

__ kunnen schema’s zijn met sleutelfactoren waarbij oorzaak-gevolgrelaties worden weergegeven met pijlen.
A. Beoordelingen
B. Modellen
C. Theorieën
D. Hypothesen

A

B. Modellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het interactionele model stelt dat:
A. Persoonlijkheid en ziekte beide uitingen zijn van een onderliggende aanleg
B. Persoonlijkheid de relatie tussen stress en ziekte beïnvloedt
C. Persoonlijkheid bepaalt hoe iemand gebeurtenissen interpreteert
D. Persoonlijkheid gezondheid beïnvloedt via gedragingen

A

B. Persoonlijkheid de relatie tussen stress en ziekte beïnvloedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een beperking van het interactionele model is dat het:
A. Te veel nadruk legt op gedrag
B. Geen uitleg geeft over de onderliggende mechanismen
C. Zich enkel richt op stressoren
D. Alleen biologisch kijkt

A

B. Geen uitleg geeft over de onderliggende mechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is waar over het transactionele model?
A. Persoonlijkheid beïnvloedt de manier waarop lichamelijke sensaties worden gelabeld
B. Persoonlijkheid en ziekte zijn beide uitingen van een aanleg
C. Persoonlijkheid beïnvloedt de beoordeling van gebeurtenissen
D. Persoonlijkheid bepaalt gezondheidsgedrag

A

C. Persoonlijkheid beïnvloedt de beoordeling van gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In het transactionele model kan persoonlijkheid invloed hebben op:
A. Coping
B. Hoe iemand een gebeurtenis beoordeelt
C. De gebeurtenis zelf
D. Alle bovenstaande

A

D. Alle bovenstaande

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk model focust op consciëntieusheid als indirecte invloed op stress en ziekte?
A. Het gezondheids-gedragmodel
B. Het interactionele model
C. Het transactionele model
D. Het ziekte-gedragmodel

A

A. Het gezondheids-gedragmodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welk model suggereert dat een derde variabele zowel ziekte als persoonlijkheid veroorzaakt?
A. Gezondheids-gedrag
B. Interactioneel
C. Transactioneel
D. Predispositie

A

D. Predispositie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk model zou het meest worden gebruikt bij genetisch onderzoek naar ziekten?
A. Gezondheids-gedrag
B. Interactioneel
C. Transactioneel
D. Predispositie

A

D. Predispositie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Naar de dokter gaan of je ziek melden op werk zijn voorbeelden van:
A. Beoordelingen
B. Zelfeffectiviteit
C. Ziektegedrag
D. Gezondheidsgedrag

A

C. Ziektegedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Volgens Selye is de fysiologische stressreactie de eerste stap in:
A. Primaire beoordeling
B. Secundaire beoordeling
C. Het algemene aanpassingssyndroom (GAS)
D. Stressmechanismen

A

C. Het algemene aanpassingssyndroom (GAS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In de GAS-theorie is de _____-fase de vecht-of-vlucht-respons.
A. Beoordeling
B. Alarm
C. Weerstand
D. Uitputting

A

B. Alarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In de weerstandsfase:
A. Blijft de alarmreactie aanhouden
B. Kost stress hanteren weinig moeite
C. Worden lichaamsbronnen verbruikt
D. Is men het vatbaarst voor ziekte

A

C. Worden lichaamsbronnen verbruikt

17
Q

Volgens Selye is men het meest vatbaar voor ziekte in de:
A. Beoordeling
B. Alarmfase
C. Weerstandsfase
D. Uitputtingsfase

A

D. Uitputtingsfase

18
Q

Wat is het meest stressvolle type levensgebeurtenis?
A. Kerst vieren
B. Auto kopen
C. Trouwen
D. Verhuizen

19
Q

Volgens Holmes & Rahe: mensen met veel stresspunten:
A. Hebben meer kans op een ernstige ziekte
B. Zijn gezonder
C. Hebben hogere sterftekans
D. Zijn vergelijkbaar met minder gestresste mensen

A

A. Hebben meer kans op een ernstige ziekte

20
Q

Stress verlaagt het functioneren van welk systeem?
A. Bloedsomloop
B. Hart- en vaatstelsel
C. Voortplanting
D. Immuunsysteem

A

D. Immuunsysteem

21
Q

Psychologen onderscheiden _____ soorten stress:
A. Drie; episodisch, traumatisch, chronisch
B. Drie; mild, traumatisch, chronisch
C. Vier; acuut, episodisch acuut, traumatisch, chronisch
D. Vier; acuut, mild, ernstig, aanhoudend

A

C. Vier; acuut, episodisch acuut, traumatisch, chronisch

22
Q

Wat beschrijft de optelsom van stresseffecten over tijd?
A. Cumulatieve effecten
B. Stressophoping
C. Langdurige opbouw
D. Stressstapeling

A

A. Cumulatieve effecten

23
Q

Iemand die een gebeurtenis als bedreiging ziet voor zijn doelen doet een:
A. Optimistische bias
B. Pessimistische bias
C. Primaire beoordeling
D. Secundaire beoordeling

A

C. Primaire beoordeling

24
Q

Volgens Lazarus is stress aanwezig wanneer:
A. Vecht-of-vlucht wordt geactiveerd
B. Alleen primaire beoordeling plaatsvindt
C. Alleen secundaire beoordeling plaatsvindt
D. Primaire én secundaire beoordeling plaatsvinden

A

D. Primaire én secundaire beoordeling plaatsvinden

25
Wat beschrijft primaire beoordeling volgens Lazarus? A. Mentale fantasie van wensvervulling B. Strategieën ontwikkelen C. Inzien dat gebeurtenis een bedreiging vormt D. Denken dat men geen middelen heeft om te reageren
C. Inzien dat gebeurtenis een bedreiging vormt
26
Wat is een dispositiestijl voor het verklaren van negatieve gebeurtenissen? A. Defensief pessimisme B. Attributiestijl C. Probleemgerichte coping D. Negatief denken
B. Attributiestijl
27
Welk meetinstrument voor attributiestijl is van Peterson? A. CAVE (Content Analysis of Verbatim Explanations) B. AA C. AV D. PAAV
A. CAVE (Content Analysis of Verbatim Explanations)
28
Emotionele expressie hangt samen met: A. Lagere zelfeffectiviteit B. Lagere zelfwaardering C. Meer schuldgevoel D. Meer geluk
D. Meer geluk
29
Persoonlijke informatie delen heet: A. Zelfonthulling B. Probleemgerichte coping C. Zelfeffectiviteit D. Algemene aanpassingssyndroom
A. Zelfonthulling
30
Wat houdt in dat iemand zich op het positieve richt? A. Probleemgerichte coping B. Positieve herwaardering C. Positieve momenten creëren D. Zelfonthulling
B. Positieve herwaardering
31
Wat is een voorbeeld van “positieve gebeurtenissen creëren”? A. Je problemen opschrijven B. Problemen direct aanpakken C. Denken aan compliment of herinnering bij stress D. Hulp vragen
C. Denken aan compliment of herinnering bij stress
32
Pessimistische verklaringsstijl houdt in: A. Interne uitleg B. Globale uitleg C. Tijdelijke uitleg D. Interne en globale uitleg
D. Interne en globale uitleg
33
Optimisten, anders dan pessimisten, geloven dat: A. Gedrag geen invloed heeft B. Gebeurtenissen instabiel en specifiek zijn C. Risico’s overschat moeten worden D. Slechte gebeurtenissen globaal en intern zijn
B. Gebeurtenissen instabiel en specifiek zijn
34
Wat is dispositioneel optimisme? A. Geloof in eigen vaardigheden B. Attributies maken die tijdelijk zijn C. Verwachten dat goede dingen vaker gebeuren dan slechte D. Hoge zelfwaardering
C. Verwachten dat goede dingen vaker gebeuren dan slechte
35
Wie schat zijn risico op negatieve gebeurtenissen lager in dan gemiddeld? A. Type A B. Optimisten C. Extraverte mensen D. Vijandige mensen
B. Optimisten
36
Wat beschrijft het fenomeen dat mensen hun risico’s onderschatten? A. Optimisme B. Optimistische bias C. Tijdnood D. GAS-model
B. Optimistische bias
37
Peterson ontdekte dat optimisten en pessimisten vooral verschillen in: A. Ernst van infecties B. Kankeroorzaken C. Hartziekten D. Aantal ongelukken
D. Aantal ongelukken
38
Waarom weten we niet zeker hoe optimisme gezondheid beïnvloedt? A. Omdat het meeste onderzoek correlationeel is B. Optimisme is moeilijk te meten C. Onderzoek is niet correlatief D. Het is pas recent onderzocht
A. Omdat het meeste onderzoek correlationeel is