Begrippen hoofdstuk 16 en college 9 Flashcards

(22 cards)

1
Q

Wat betekent de Easterlin Paradox?
A. Meer geld zorgt lineair voor meer geluk
B. Rijkere mensen zijn altijd gelukkiger
C. Meer geld maakt binnen landen gelukkiger, maar tussen landen niet altijd

A

✔ Antwoord: C
→ Binnen een land stijgt geluk met inkomen, maar over landen heen is het effect zwakker of afwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat meet men bij emotiedynamiek met het begrip ‘inertie’?
A. Hoe vaak je van stemming wisselt
B. Hoe lang een stemming aanhoudt
C. Hoe intens een emotie aanvoelt

A

✔ Antwoord: B
→ Emotionele inertie = traag herstel van stemming; langer blijven hangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is ‘savoring’ volgens het college?
A. Het onderdrukken van negatieve emoties
B. Het verlengen of versterken van positieve ervaringen
C. Het vermijden van pieken in geluk

A

✔ Antwoord: B
→ Savoring = bewust genieten, bijv. iets vieren, herbeleven, koesteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is hedonistische adaptatie?
A. Mensen wennen snel aan positieve veranderingen en keren terug naar een geluksbasis
B. Mensen worden gelukkiger als ze veel veranderen in hun leven
C. Aanpassing aan pijnlijke ervaringen is vrijwel onmogelijk

A

✔ Antwoord: A
→ Na bijv. een loterij of promotie daalt het geluk vaak weer naar het oude niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de drie psychologische basisbehoeften in de zelfdeterminatie-theorie?
A. Controle, veiligheid en stimulatie
B. Autonomie, competentie en verbondenheid
C. Erkenning, vrijheid en expressie

A

✔ Antwoord: B
→ Voldoen aan deze drie = duurzame motivatie en psychologisch welzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is volgens onderzoek het sterkste bewijs voor genetische invloed op subjectief welzijn?
A. Verschillen in geluk tussen generaties
B. Hogere correlaties in geluksscores bij monozygote dan bij dizygote tweelingen
C. Cross-culturele verschillen in gelukservaring

A

✔ Antwoord: B
→ Tweelingonderzoek toont dat monozygote tweelingen (100% genen) sterkere overeenkomsten in geluk hebben dan dizygote tweelingen (≈50%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke persoonlijkheidstrek voorspelt het sterkst positieve emoties?
A. Agreeableness
B. Extraversion
C. Openness to Experience

A

✔ Antwoord: B
→ Extraversion is herhaaldelijk gelinkt aan frequentere positieve emoties (zoals enthousiasme, energie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat blijkt uit onderzoek over de relatie tussen Neuroticism en Subjective Well-Being (SWB)?
A. Neuroticism heeft weinig invloed op geluk
B. Neuroticism hangt samen met minder negatieve emoties
C. Neuroticism is de sterkste voorspeller van negatieve affectiviteit

A

✔ Antwoord: C
→ Mensen met hoog Neuroticism ervaren vaker angst, zorgen en ontevredenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een belangrijk kritiekpunt op het hedonistisch model van geluk?
A. Het houdt geen rekening met genetische invloeden
B. Het is moeilijk meetbaar
C. Het houdt geen rekening met zingeving en eudaimonisch welzijn

A

✔ Antwoord: C
→ Hedonisch model = “geluk is genot”, maar mist dieper zingeving (zoals in de eudaimonische benadering).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke combinatie van emotiedynamieken is het meest gekoppeld aan psychisch welzijn?
A. Lage intensiteit, hoge inertie, lage instabiliteit
B. Lage intensiteit, lage inertie, lage instabiliteit
C. Hoge intensiteit, hoge inertie, lage instabiliteit

A

✔ Antwoord: B
→ Emoties die niet te sterk zijn, niet te lang blijven hangen en relatief stabiel zijn over tijd = beste voorspellers van welzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is kenmerkend voor de eudaimonische benadering van geluk?
A. Het streven naar genot, plezier en het vermijden van pijn
B. Geluk ontstaat door betekenis, persoonlijke groei en leven in overeenstemming met je waarden
C. Het ervaren van veel positieve emoties, ongeacht de bron

A

✔ Antwoord: B
→ De eudaimonische benadering (o.a. Ryff, Deci & Ryan) stelt dat écht welzijn voortkomt uit zingeving, zelfontplooiing en autonomie — niet alleen uit plezier of comfort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat kenmerkt een maximalistisch perspectief op sekseverschillen?
A. Sekseverschillen zijn grotendeels verwaarloosbaar en niet relevant voor gedrag
B. Zelfs kleine sekseverschillen kunnen grote implicaties hebben voor psychologie en maatschappij
C. Alle sekseverschillen zijn sociaal aangeleerd en hebben geen biologische basis

A

✔ Antwoord: B
→ Maximalisten erkennen dat zelfs kleine gemiddelde verschillen tussen mannen en vrouwen (bijv. in empathie of agressie) grote effecten kunnen hebben in contexten zoals relaties, werk of opvoeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat bedoelen persoonlijkheidspsychologen met evoked culture?
A. Cultuur die ontstaat door genetische aanleg
B. Gedragingen die uitgelokt worden door omgevingsfactoren
C. Culturele normen die via opvoeding worden overgedragen

A

✔ Antwoord: B
→ Evoked culture ontstaat wanneer bepaalde omgevingsdruk (zoals voedseltekort of pathogeenstress) bepaald gedrag oproept, zoals samenwerking of conformiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is transmitted culture?
A. Gedrag dat automatisch wordt opgewekt in een situatie
B. Cultuur die ontstaat door genetische selectie
C. Cultuur die wordt doorgegeven via opvoeding, taal, media en sociale invloeden

A

✔ Antwoord: C
→ Transmitted culture wordt niet uitgelokt, maar aangeleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen independent en interdependent self-construal?
A. Interdependente mensen zien zichzelf als los van anderen
B. Independence draait om verbondenheid, interdependence om zelfexpressie
C. Independent = zelf als autonoom; interdependent = zelf als verbonden met sociale groep

A

✔ Antwoord: C
→ Dit verschil is essentieel in culturen: individualistisch (westers) vs. collectivistisch (oosters).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is cultural universality in persoonlijkheidsonderzoek?
A. Alle mensen ontwikkelen identieke trekken
B. Bepaalde persoonlijkheidstrekken of structuren komen voor in alle culturen
C. Cultuur is niet relevant voor de ontwikkeling van persoonlijkheid

A

✔ Antwoord: B
→ Bijv. Big Five komt in veel culturen voor, maar niet altijd exact op dezelfde manier.

17
Q

Wat is een voorbeeld van een concept dat relatief cultureel is?
A. Het bestaan van extraversie
B. Het meten van hersenactiviteit
C. Het belang van zelfwaardering (self-esteem)

A

✔ Antwoord: C
→ Self-esteem speelt een centrale rol in westerse culturen, maar in collectivistische culturen ligt de nadruk meer op harmonie en sociale acceptatie.

18
Q

Wat is de kern van de sociale leertheorie over sekseverschillen in gedrag?
A. Sekseverschillen ontstaan uitsluitend door biologische factoren
B. Kinderen imiteren sekserolgedrag dat beloond wordt of geobserveerd is
C. Persoonlijkheid is volledig genetisch bepaald

A

✔ Antwoord: B
→ Volgens Bandura leren kinderen door observatie (modelleren) en bekrachtiging welk gedrag ‘past’ bij hun sekse.

19
Q

Wat stelt de sociale rol theorie over de oorsprong van sekseverschillen?
A. Verschillen komen voort uit evolutionaire adaptaties
B. Verschillen ontstaan doordat mannen en vrouwen verschillende sociale rollen vervullen
C. Verschillen in gedrag zijn volledig genetisch

A

✔ Antwoord: B
→ Volgens Eagly ontstaan gedragspatronen door verwachtingen en rolverdelingen in de maatschappij (bijv. verzorgende rol → empathischer gedrag).

20
Q

Wat bedoelt men met inhibitory control in de ontwikkeling van kinderen?
A. Het vermogen om impulsief gedrag te remmen of uit te stellen
B. De neiging om negatieve emoties te uiten
C. Het vermogen om te leren door imitatie

A

✔ Antwoord: A
→ Inhibitory control is belangrijk voor zelfregulatie. Meisjes scoren hier gemiddeld iets hoger op dan jongens.

21
Q

Wat beschrijft het temperamentkenmerk surgency bij jonge kinderen?
A. Vermijden van nieuwe stimuli
B. Hoge activiteit, impulsiviteit en neiging tot plezierig gedrag
C. Neiging tot reflectie en voorzichtigheid

A

✔ Antwoord: B
→ Surgency is een cluster van extraversieachtige trekken die al op jonge leeftijd zichtbaar zijn (vaak sterker bij jongens).

22
Q

Wat betekent androgynie in de context van persoonlijkheid en sekse?
A. Het ontbreken van een duidelijke genderidentiteit
B. Het sterk identificeren met zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken
C. Het hebben van een biologische intersekse-conditie

A

✔ Antwoord: B
→ Androgynie = hoog scoren op zowel masculiene als feminiene trekken. Wordt soms als psychologisch flexibel beschouwd.