tentamenvragen hoofdstuk 3 boek Flashcards

(56 cards)

1
Q

De meeste persoonlijkheidspsychologen veronderstellen dat traits:
A. mogelijk duurzaam zijn in de tijd.
B. redelijk instabiel zijn in de tijd.
C. inconsistent zijn over situaties.
D. gelijk zijn bij alle mensen.

A

A. mogelijk duurzaam zijn in de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke van de volgende is GEEN fundamentele vraag binnen trait-onderzoek?
A. Hoe kunnen traits worden veranderd?
B. Hoe moeten traits worden geconceptualiseerd?
C. Hoe kunnen de belangrijkste traits worden geïdentificeerd?
D. Hoe ontwikkel je een volledige taxonomie van traits?

A

A. Hoe kunnen traits worden veranderd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat geloven psychologen die traits als interne disposities zien?
A. Ze vermijden het verklaren van gedrag.
B. Ze beschrijven eerst verschillen en ontwikkelen daarna theorieën.
C. Traits zijn slechts beschrijvende samenvattingen.
D. Traits kunnen latent aanwezig blijven, ook zonder gedragsuiting.

A

D. Traits kunnen latent aanwezig blijven, ook zonder gedragsuiting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk model beschouwt een trait als een beschrijvende samenvatting van iemands gedragsneiging?
A. Eysenck’s theorie
B. Theoretical approach
C. Act frequency approach
D. Sociosexual orientation theory

A

C. Act frequency approach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Binnen het act frequency approach is een roodborstje meer _____ dan een pinguïn.
A. prototypisch
B. aerodynamisch
C. orthodontisch
D. elementair

A

A. prototypisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is GEEN belangrijk element van het act frequency approach?
A. Act nomination
B. Synonym frequency
C. Recording of act performance
D. Prototypicality judgment

A

B. Synonym frequency

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke procedure identificeert honderden gedragingen binnen trait-categorieën?
A. Act nomination
B. Act effectiveness
C. Act performance
D. Act likelihood

A

A. Act nomination

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Robert laat deelnemers empathisch gedrag beschrijven en verzamelt 251 gedragingen. Dit is een voorbeeld van:
A. Nominalization
B. Nomenclature
C. Act nomination
D. Nomothetic

A

C. Act nomination

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt in dat je de meest centrale gedragingen binnen een trait-categorie identificeert?
A. Act nomination
B. Synonym frequency
C. Cross-cultural universality
D. Prototypicality judgment

A

D. Prototypicality judgment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de laatste stap in het act frequency approach?
A. Centrale gedragingen identificeren
B. Informatie verzamelen over feitelijke gedragingen in het dagelijks leven
C. Bepalen welke gedragingen bij welke trait horen
D. Bepalen welke traits belangrijk zijn in sociale communicatie

A

B. Informatie verzamelen over feitelijke gedragingen in het dagelijks leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als “ze keek recht in de ogen en glimlachte” een kenmerkende flirtactie is, dan is het een _____ act.
A. Effective
B. Likely
C. Prototypical
D. Centrifugal

A

C. Prototypical

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een kritiekpunt op het act frequency approach?
A. Het verduidelijkt gedragsbetekenis niet.
B. Het kan moeilijk te meten traits niet bestuderen.
C. Het specificeert niet hoeveel context nodig is.
D. Het erkent culturele verschillen niet.

A

C. Het specificeert niet hoeveel context nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke benadering start bij natuurlijke taal?
A. Lexical approach
B. Theoretical approach
C. Statistical approach
D. Act frequency approach

A

A. Lexical approach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat stelt dat alle belangrijke verschillen gecodeerd zijn in natuurlijke taal?
A. Lexical hypothesis
B. Projective hypothesis
C. Factor analysis
D. Personality taxonomy

A

A. Lexical hypothesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is waar over de lexical approach?
A. Het aantal synoniemen is niet relevant
B. Woordenboektermen vormen basis voor persoonsbeschrijving
C. Zelfstandige naamwoorden zijn belangrijker dan bijvoeglijke naamwoorden
D. Eigenschapstermen in één taal zijn universeel

A

B. Woordenboektermen vormen basis voor persoonsbeschrijving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als een eigenschapsterm in slechts een paar talen voorkomt, dan is die waarschijnlijk:
A. Importeerbaar
B. Universeel belangrijk
C. Alleen lokaal relevant
D. Alleen bekend bij psychologen

A

C. Alleen lokaal relevant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat helpt om belangrijke traits te identificeren in de lexical approach?
A. Het aantal synoniemen voor een trait zoeken
B. Kijken of het woord ook als bijwoord of zelfstandig naamwoord voorkomt
C. Biologische termen in taal analyseren
D. Antoniemen opsporen

A

A. Het aantal synoniemen voor een trait zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat stelt dat hoe belangrijker een verschil is, hoe meer talen er een woord voor hebben?
A. Cross-cultural universality
B. Intellect-openness
C. Synonym frequency
D. Act frequency formulation

A

A. Cross-cultural universality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat duidt op belang van een trait als er veel synoniemen voor bestaan?
A. Adjacency
B. Synonym frequency
C. Cross-cultural universality
D. Orthogonality

A

B. Synonym frequency

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke benadering gebruikt synonym frequency en cross-cultural universality als criteria?
A. Lexical approach
B. Theoretical approach
C. Statistical approach
D. Act frequency approach

A

A. Lexical approach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een probleem van de lexical approach?
A. Het onderzoekt persoonlijkheidszelfstandige naamwoorden onvoldoende.
B. Het is beperkt door theorie
C. Het legt teveel nadruk op erfelijkheid
D. Het mist universele traits

A

A. Het onderzoekt persoonlijkheidszelfstandige naamwoorden onvoldoende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke benadering gebruikt factor analysis?
A. Lexical approach
B. Theoretical approach
C. Statistical approach
D. Act frequency approach

A

C. Statistical approach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Het Five-Factor Model is gebaseerd op:
A. Lexical en statistical approach
B. Theoretical en statistical
C. Act frequency en statistical
D. Theoretical en act frequency

A

A. Lexical en statistical approach

24
Q

Wat is waar over factor analysis?
A. Het gaat uit van taalgebruik
B. Het groepeert gedragingen
C. Het start bij theorie
D. Het identificeert clusters van gerelateerde items

A

D. Het identificeert clusters van gerelateerde items

25
Factor analysis is: A. Lexical hypothese B. Een statistische methode om groepen soortgelijke items te vinden C. Act frequency techniek D. Rational scale construction
B. Een statistische methode om groepen soortgelijke items te vinden
26
Factor loadings geven de _____ weer tussen item en onderliggend factor. A. Correlatie B. Deviatie C. Analyse D. Kurtosis
A. Correlatie
27
Wat helpt om het aantal traits terug te brengen? A. Synonym frequency B. Act frequency approach C. Factor analysis D. Cross-cultural universality
C. Factor analysis
28
Wat is een nadeel van factor analysis? A. Het leidt tot te veel traits B. De eerste selectie van items is cruciaal C. Loadings zijn geen correlaties D. Het vergroot het aantal traits
B. De eerste selectie van items is cruciaal
29
Wat is een kenmerk van de theoretical approach? A. Theorie bepaalt dat alle belangrijke traits in taal gecodeerd zijn B. Theorie bepaalt welke variabelen belangrijk zijn C. Theorie reduceert het aantal traits via clustering D. Theorie wordt gebruikt om gedragingen te classificeren
B. Theorie bepaalt welke variabelen belangrijk zijn
30
Simpson en Gangestad ontwikkelden het concept van sociosexuality vanuit evolutionaire theorie. Welke benadering gebruikten ze? A. Lexical B. Theoretical C. Statistical D. Act frequency
B. Theoretical
31
Een Freudiaan ontwikkelt een test voor de “orale persoonlijkheid”. Welke benadering volgt hij? A. Psychoanalytic B. Theoretical C. Regressive D. Clinical
B. Theoretical
32
Wat is een kritiek op de theoretical approach? A. De kwaliteit hangt af van de theorie zelf B. Het is puur theoretisch C. Het baseert zich op lexical hypotheses D. Het beperkt zich tot bijvoeglijke naamwoorden
A. De kwaliteit hangt af van de theorie zelf
33
Welke taxonomie is gebaseerd op erfelijkheid en psychofysiologische fundamenten? A. Eysenck’s personality taxonomy B. Cattell’s taxonomy C. Wiggins’ circumplex model D. Five-Factor Model
A. Eysenck’s personality taxonomy
34
Juanita is graag alleen, houdt van structuur. Volgens Eysenck scoort ze hoog op: A. Introversion B. Conscientiousness C. Agency D. Psychoticism
A. Introversion
35
Fiona is angstig, gespannen, heeft lage zelfwaardering. Volgens Eysenck scoort zij hoog op: A. Introversion B. Quarrelsomeness C. Psychoticism D. Neuroticism
D. Neuroticism
36
Iemand die asociaal is en geen empathie heeft, scoort waarschijnlijk hoog op: A. Extraversion B. Neuroticism C. Psychoticism D. Introversion
C. Psychoticism
37
Jerry is een einzelgänger die insecten martelt en houdt van geweld. Volgens Eysenck scoort hij hoog op: A. Introversion B. Psychoticism C. Sensation seeking D. Neuroticism
B. Psychoticism
38
Welke taxonomie heeft een hiërarchie met 4 niveaus: specifieke gedragingen, gewoontegedrag, traits en supertraits? A. Eysenck’s personality taxonomy B. Cattell’s taxonomy C. Wiggins’ circumplex model D. Five-Factor Model
A. Eysenck’s personality taxonomy
39
In Eysencks hiërarchisch model staat een supertrait op: A. Het hoogste niveau B. Het laagste niveau C. Het middelste niveau D. Niveau drie
A. Het hoogste niveau
40
Wat hoort NIET bij Eysencks taxonomie? A. Hiërarchische structuur B. Traits zijn erfelijk C. Traits hebben veel synoniemen D. Traits hebben fysiologische basis
C. Traits hebben veel synoniemen
41
Welke trait hangt volgens Eysenck samen met opwinding van het centrale zenuwstelsel? A. Extraversion B. Neuroticism C. Psychoticism D. Dominance
A. Extraversion
42
Wat is een beperking van Eysencks model? A. De traits zijn niet erfelijk B. Belangrijke traits kunnen zijn gemist C. Er is geen fysiologische basis D. Er is geen hiërarchie
B. Belangrijke traits kunnen zijn gemist
43
In het circumplex model verwijst "interpersonal traits" naar: A. Factor loadings B. Adjacente traits C. Bipolaire traits D. Wat mensen doen met en tegenover elkaar
D. Wat mensen doen met en tegenover elkaar
44
Het Wiggins circumplex bestaat uit hoeveel hoofddimensies? A. Twee B. Drie C. Vijf D. Acht
A. Twee
45
De twee assen in het Wiggins model zijn: A. Haat en liefde B. Status en love C. Interpersoonlijk gedrag D. Neuroticism
B. Status en love
46
In Wiggins’ model gaan individuele verschillen over: A. Hersenen B. Wat mensen doen met en tegenover elkaar C. Milieu-interactie D. LSD-ervaringen
B. Wat mensen doen met en tegenover elkaar
47
Wat is GEEN duidelijk voordeel van het Wiggins circumplex? A. Relaties tussen traits zijn gespecificeerd B. Interpersoonlijk gedrag is helder gedefinieerd C. Het wijst op onderzoeksleemtes D. Traits worden gekoppeld aan biologische eigenschappen
D. Traits worden gekoppeld aan biologische eigenschappen
48
In Wiggins’ model betekent adjacency dat: A. Dichtbij elkaar liggende variabelen positief gecorreleerd zijn B. Traits aan weerszijden liggen C. Traits ongerelateerd zijn D. Factoranalyse nodig is
A. Dichtbij elkaar liggende variabelen positief gecorreleerd zijn
49
Traits die bipolar zijn: A. Houden verband met stoornissen B. Zijn ongerelateerd C. Liggen tegenover elkaar in het model D. Zijn orthogonaal
C. Liggen tegenover elkaar in het model
50
Traits die orthogonaal zijn: A. Zijn niet gecorreleerd B. Hebben positieve correlatie C. Hebben negatieve correlatie D. Zijn causaal gelinkt
A. Zijn niet gecorreleerd
51
Wat betekent orthogonality in het circumplex? A. Traits liggen dicht bij elkaar B. Traits liggen tegenover elkaar C. Traits staan loodrecht en zijn dus totaal ongerelateerd D. Het is hetzelfde als bipolarity
C. Traits staan loodrecht en zijn dus totaal ongerelateerd
52
Dominantie en agreeableness zijn volgens het Wiggins model: A. Adjacente traits B. Bipolaire traits C. Orthogonale traits D. Tegenpolen
C. Orthogonale traits
53
Wat is een beperking van het Wiggins model? A. Het wijst niet op leemtes B. Het beperkt zich tot twee dimensies C. Het specificeert geen traitrelaties D. De definitie van gedrag is onduidelijk
B. Het beperkt zich tot twee dimensies
54
Welke taxonomie kreeg de meeste wetenschappelijke aandacht in de laatste decennia? A. PEN-model B. Cattell’s 16-factormodel C. Wiggins’ circumplex D. Five-Factor Model
D. Five-Factor Model
55
Het Five-Factor Model is gebaseerd op een combinatie van: A. Lexical en statistical approach B. Lexical en biological C. Theoretical en statistical D. Statistical en causal
A. Lexical en statistical approach
56
Wat gebruikten Allport en Odbert om 17.953 trait-termen te vinden? A. Act nominations B. Self-reports C. Het Engelse woordenboek D. Peer ratings
C. Het Engelse woordenboek