Tentamenvragen college 1 en 2 Flashcards

(47 cards)

1
Q

Wat zijn de drie supertraits in Eysencks PEN-model?
A. Psychoticisme, Extraversion, Neuroticisme
B. Neuroticisme, Agreeableness, Conscientiousness
C. Extraversion, Openness, Conscientiousness

A

✔ Antwoord:
A. Psychoticisme, Extraversion, Neuroticisme

→ Dit zijn de drie kernfactoren in Eysencks model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent ‘orthogonaliteit’ in het interpersoonlijk circumplex van Wiggins?

A. Dat de factoren elkaar aanvullen
B. Dat de factoren volledig onafhankelijk zijn
C. Dat de factoren tegenovergesteld zijn

A

✔ Antwoord: B
→ Orthogonaliteit = geen correlatie tussen dimensies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de primaire functie van het Behavioral Inhibition System (BIS) volgens Gray?
A. Motivatie tot actie bij beloning
B. Onderdrukken van gedrag bij straf of conflict
C. Vergroten van sociale interactie

A

✔ Antwoord: B
→ BIS = gevoelig voor straf/gevaar → vermijdingsgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk type data wordt verkregen uit projectieve testen zoals de TAT?
A. S-data
B. T-data
C. L-data

A

✔ Antwoord: B
→ TAT is een test → dus Test-data.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk van onderstaande factoren komt niet voort uit lexicaal onderzoek?
A. Openness to Experience
B. Extraversion
C. Agreeableness

A

✔ Antwoord: A
→ Openness komt uit vragenlijstonderzoek (FFM), niet lexicaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke drie Big Five factoren zijn volgens De Raad het meest cross-cultureel repliceerbaar?
A. Neuroticisme, Conscientiousness, Openness
B. Agreeableness, Conscientiousness, Extraversion
C. Extraversion, Openness, Virtue

A

✔ Antwoord: B
→ ACE (Agreeableness, Conscientiousness, Extraversion) repliceerbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekent de term ‘synoniemfrequentie’ in lexicaal onderzoek?
A. Hoe vaak een woord in de taal voorkomt
B. Het aantal talen waarin een woord bestaat
C. Het aantal verschillende woorden voor dezelfde eigenschap

A

✔ Antwoord: C
→ Veel synoniemen = belangrijke eigenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen het Big Five model en het Five-Factor Model (FFM)?
A. Big Five is gebaseerd op factoranalyse, FFM op projectieve data
B. FFM komt voort uit vragenlijstonderzoek, Big Five uit lexicaal onderzoek
C. Beide zijn exact hetzelfde

A

✔ Antwoord: B
→ FFM = Costa & McCrae (vragenlijsten), Big Five = lexicaal (Goldberg).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat betekent het maturity principle?
A. Persoonlijkheid blijft stabiel tijdens volwassenheid
B. Conscientiousness en Agreeableness nemen toe met leeftijd
C. Neuroticisme stijgt met leeftijd

A

✔ Antwoord: B
→ Volwassen worden → meer zelfdiscipline en vriendelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe heet de neiging om altijd bevestigend te antwoorden?
A. Fence sitting
B. Acquiescence
C. Dissent bias

A

✔ Antwoord: B
→ Acquiescence = instemmend antwoorden, ongeacht inhoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke neurotransmitter is het sterkst betrokken bij fight-or-flight?
A. Serotonine
B. Noradrenaline
C. Dopamine

A

✔ Antwoord: B
→ Noradrenaline = activering van sympathisch zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke meetmethode is niet valide volgens de colleges?
A. NEO-PI-R
B. MMPI-2
C. MBTI

A

✔ Antwoord: C
→ MBTI is noch valide, noch betrouwbaar (docent: “nooit gebruiken”).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een belangrijk kritiekpunt op het Big Five model?
A. Het is gebaseerd op hersenscans
B. Het bevat geen universele factoren
C. Het verklaart gedrag in extreme situaties beter dan andere modellen

A

✔ Antwoord: B
→ De Big Five is niet universeel; o.a. Openness verschilt per cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke eigenschap wordt door zowel Galenus, Eysenck, Gray als Zuckerman gelinkt aan impulsiviteit?
A. Extraversion
B. Agreeableness
C. Neuroticisme

A

✔ Antwoord: A
→ Impulsiviteit = gekoppeld aan Extraversion in al deze modellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt extraversie in het lexicale onderzoek van Norman gedefinieerd?
A. Als culturele vaardigheid
B. Als spraakzaamheid, openheid en avontuurlijkheid
C. Als zelfcontrole en zelfvertrouwen

A

✔ Antwoord: B
→ Extraversie is samengesteld uit o.a. talkative, open, adventurous.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke vorm van persoonlijkheidsdata is het meest objectief meetbaar?
A. S-data
B. O-data
C. L-data

A

✔ Antwoord: C
→ L-data = objectieve levensuitkomsten (bijv. boetes, echtscheidingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe draagt factoranalyse bij aan lexicaal onderzoek?
A. Het bepaalt of een theorie correct is
B. Het groepeert eigenschappen die samen voorkomen
C. Het filtert irrelevante synoniemen uit de dataset

A

✔ Antwoord: B
→ Factoranalyse = kern van structuurvinden in kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom is Openness to Experience controversieel binnen de Big Five?
A. Het is gebaseerd op biologische metingen
B. Het komt niet consistent voor in lexicale onderzoeken
C. Het overlapt met Agreeableness en is daardoor redundant

A

✔ Antwoord: B
→ Openness = geen lexicale oorsprong; verschilt sterk tussen culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom is het HEXACO-model ontwikkeld?
A. Als biologisch onderbouwde vervanger van de Big Five
B. Om Honesty-Humility toe te voegen als belangrijke factor
C. Om neuroticisme te vervangen door emotional expressivity

A

✔ Antwoord: B
→ Ashton & Lee voegden Honesty-Humility toe op basis van nieuwe data.

20
Q

Een kind dat voortdurend door anderen als verlegen en passief wordt behandeld, begint zich ook daadwerkelijk zo te gedragen. Dit is een voorbeeld van:
A. Actieve genotype-omgeving interactie
B. Evocatieve genotype-omgeving interactie
C. Passieve genotype-omgeving interactie

A

✔ Antwoord: B
→ Het gedrag van het kind roept een reactie op uit de omgeving die het versterkt.

21
Q

Een vragenlijst bevat de item: “Ik hou van zon en zee, want ik voel me daar altijd gelukkig.” Waarom is dit een slecht geformuleerd item volgens de richtlijnen?
A. Het is te kort en te concreet
B. Het bevat meer dan één vraag
C. Het is sociaal wenselijk

A

✔ Antwoord: B
→ Je weet niet of het om ‘zon’, ‘zee’, of ‘gelukkig voelen’ gaat.

22
Q

Stel: iemand scoort hoog op Agreeableness. Welk gedrag vertoont deze persoon waarschijnlijk in conflictsituaties?
A. Direct confronteren en domineren
B. Escalatie vermijden en compromissen zoeken
C. Onverschillig blijven en zich terugtrekken

A

✔ Antwoord: B
→ Agreeable mensen vermijden confrontaties en kiezen voor harmonie.

23
Q

Een manager wil weten of zijn werknemers eerlijk en loyaal zijn. Welke persoonlijkheidsdimensie uit het HEXACO-model is hier het meest relevant?
A. Agreeableness
B. Conscientiousness
C. Honesty-Humility

A

✔ Antwoord: C
→ Deze dimensie meet eerlijkheid, oprechtheid en betrouwbaarheid.

24
Q

Welke vragenlijstmethode zou het minst gevoelig zijn voor sociaal wenselijke antwoorden?
A. Standaard Likert-schaal
B. Forced-choice formaat
C. MBTI-type-indeling

A

✔ Antwoord: B
→ Bij forced-choice zijn alle keuzes even sociaal wenselijk of onwenselijk.

25
Waarom is het gebruik van het MBTI-profilering ongeschikt voor selectieprocedures? A. De vragen zijn te moeilijk geformuleerd B. De indeling in types is arbitrair en inconsistent C. De test is te duur en tijdsintensief
✔ Antwoord: B → Mensen krijgen vaak verschillende types bij hertests; lage betrouwbaarheid.
26
Wat is een belangrijk bezwaar tegen het schrappen van synoniemen in lexicaal onderzoek? A. De lijst wordt te moeilijk voor deelnemers B. Je verliest informatie over belangrijke eigenschappen C. Het voorkomt cross-culturele vergelijkingen
✔ Antwoord: B → Veel synoniemen duiden juist op belangrijkheid van een eigenschap.
27
Waarom is de vijfde factor uit de Big Five (Openness) controversieel? A. De facetten zijn universeel gevonden B. Het construct is inconsistent tussen culturen C. Het is gebaseerd op biologische kenmerken
✔ Antwoord: B → De invulling van de vijfde factor verschilt per taal en cultuur (zie Italiaans vs. Hongaars).
28
Wat is het grootste nadeel van projectieve testen zoals de Rorschach? A. Ze meten geen emoties B. Ze zijn lastig te scoren en weinig betrouwbaar C. Ze zijn te makkelijk te manipuleren
✔ Antwoord: B → Interpretatie is subjectief, lage psychometrische kwaliteit.
29
Lisa is een succesvolle ondernemer die impulsief nieuwe ideeën start, zich weinig aantrekt van autoriteit en openstaat voor ervaringen die anderen riskant vinden. Welke twee Big Five eigenschappen scoren waarschijnlijk hoog bij haar? A. Openness & Conscientiousness B. Openness & Extraversion C. Conscientiousness & Agreeableness
✔ Antwoord: B → Ze is open voor ervaringen (creatief, experimenteel) én extravert (ondernemend, actief).
30
tt vraag: Welke uitspraak is correct over de Big Five en lexicaal onderzoek? A. Alle vijf de Big Five factoren zijn voortgekomen uit lexicaal onderzoek B. Openness to Experience werd pas later toegevoegd uit vragenlijstonderzoek C. Openness to Experience is de meest robuuste factor in cross-cultureel onderzoek
✔ Antwoord: B → Deze factor werd toegevoegd op basis van vragenlijsten (Costa & McCrae), niet uit lexicaal onderzoek
31
tt vraag: Wat is de meest gebruikte woordklasse in lexicale persoonlijkheidsonderzoeken? A. Zelfstandige naamwoorden B. Werkwoorden C. Bijvoeglijke naamwoorden (adjectieven)
✔ Antwoord: C → Adjectieven (zoals ‘spontaan’, ‘introvert’) worden het meest gebruikt omdat ze direct eigenschappen beschrijven.
32
tt vraag: Welke drie Big Five factoren worden cross-cultureel het meest consistent gevonden in lexicale studies? A. Neuroticisme, Conscientiousness en Openness B. Agreeableness, Conscientiousness en Extraversion C. Extraversion, Openness en Virtue
✔ Antwoord: B → De ACE-factoren zijn het best gerepliceerd in verschillende talen en culturen.
33
tt Welke van de onderstaande eigenschappen is niet voortgekomen uit lexicaal onderzoek? A. Extraversion B. Agreeableness C. Openness to Experience
✔ Antwoord: C → Openness komt uit het Five-Factor Model van Costa & McCrae (vragenlijsten), niet uit lexicaal onderzoek.
34
tt Welke woordklasse wordt het meest gebruikt in lexicaal onderzoek naar persoonlijkheid? A. Werkwoorden B. Bijvoeglijke naamwoorden (adjectieven) C. Zelfstandige naamwoorden
✔ Antwoord: B → Adjectieven beschrijven direct eigenschappen en zijn daardoor het meest bruikbaar in lexicale analyses
35
tt Welke drie Big Five-factoren zijn cross-cultureel het meest consistent teruggevonden? A. Agreeableness, Conscientiousness, Extraversion B. Openness, Neuroticism, Conscientiousness C. Neuroticism, Extraversion, Openness
✔ Antwoord: A → Volgens De Raad et al. zijn dit de enige drie factoren die robuust repliceerbaar zijn over culturen heen.
36
tt Waarmee wordt neuroticisme in het model van Eysenck in verband gebracht? A. Behoefte aan stimulatie B. Corticale arousal C. Fight-or-flight-reactiviteit
✔ Antwoord: C → Hoge neuroticisme = sterk reactief limbisch systeem → fight-or-flight-respons.
37
tt Wat was volgens Galenus de oorzaak van een driftig temperament? A. Een disbalans in het zenuwstelsel B. Te veel zwarte gal C. Een overheersing van gele gal
✔ Antwoord: C → Gele gal = cholerisch temperament = opvliegend, impulsief, agressief gedrag.
38
tt Welke dimensie wordt toegevoegd aan het Big Five model in het HEXACO-model? A. Emotional Stability B. Honesty-Humility C. Sensation Seeking
✔ Antwoord: B → Ashton & Lee voegden Honesty-Humility toe om sociale deugdzaamheid beter te meten.
39
tt Wat betekent ‘triangulation’ in wetenschappelijk onderzoek? A. Het controleren van meetfouten B. Het combineren van verschillende datatypes of bronnen C. Het herhalen van een experiment door verschillende onderzoekers .
✔ Antwoord: B → Door meerdere databronnen te combineren (bijv. S-, O- en T-data) verhoog je validiteit
40
tt Wat houdt de ‘comprehensiveness standard’ voor persoonlijkheidstheorieën in? A. Een theorie moet elegant en eenvoudig zijn B. Een theorie moet alle relevante feiten kunnen verklaren C. Een theorie moet psychologisch meetbaar zijn
✔ Antwoord: B → De theorie moet breed toepasbaar zijn en verschillende observaties kunnen verklaren.
41
Wat bedoelt men met ‘person–situation interaction’ in de persoonlijkheidspsychologie? A. Persoonlijkheid is volledig stabiel over situaties heen B. Gedrag komt tot stand door een combinatie van persoonskenmerken en situatie C. Gedrag is uitsluitend afhankelijk van situationele invloeden
✔ Antwoord: B → Interactionisme stelt dat gedrag voortkomt uit een wisselwerking tussen de persoon en zijn/haar context.
42
Welk kenmerk past het beste bij idiografisch onderzoek in de persoonlijkheidspsychologie? A. Statistische vergelijking van groepen B. Algemene wetmatigheden bij grote steekproeven C. Gedetailleerde studie van een individueel persoon
✔ Antwoord: C → Idiografisch = verdiepen in de unieke persoonlijkheid van één individu (vaak via casestudy’s)
43
Welk voorbeeld hoort bij 'T-data' (Test-data) in het verzamelen van persoonlijkheidsinformatie? A. Een ouder beoordeelt het gedrag van zijn kind B. Een deelnemer vult een open projectieve test in C. Een persoon beantwoordt zelf een vragenlijst
✔ Antwoord: B → T-data komt voort uit gestandaardiseerde testprocedures zoals projectieve testen (TAT, Rorschach).
44
Welk type T-data is het minst gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden? A. Projectieve testen zoals de TAT B. Observer-based T-data in gesimuleerde situaties C. Fysiologische metingen zoals hartslag of huidgeleiding
✔ Antwoord: C → Fysiologische metingen geven onbewuste reacties weer en zijn moeilijk te manipuleren, dus sociaal wenselijk antwoorden is vrijwel onmogelijk.
45
Wat wordt bedoeld met een "sterke situatie" in persoonlijkheidspsychologie? A. Een situatie waarin persoonlijkheid het gedrag sterk bepaalt B. Een situatie met weinig gedragsopties, waarin iedereen zich vergelijkbaar gedraagt C. Een stressvolle situatie die fight-or-flight uitlokt
✔ Antwoord: B → In sterke situaties (zoals een examen) is de gedragsvrijheid beperkt, dus persoonlijkheidsverschillen hebben minder invloed.
46
Wat is een belangrijk voordeel van idiografisch onderzoek in de klinische praktijk? A. Het levert gemakkelijk generaliseerbare uitkomsten B. Het maakt het mogelijk unieke processen van individuen te begrijpen C. Het kan gebruikt worden voor cross-culturele vergelijking
✔ Antwoord: B → Idiografisch onderzoek is waardevol in kliniek of therapie waar unieke processen per persoon centraal staan.
47
Wat is een mogelijke verklaring als S-data en O-data over een persoon sterk van elkaar verschillen? A. S-data zijn altijd betrouwbaarder dan O-data B. De test is onbetrouwbaar C. De persoon presenteert zichzelf anders dan hij door anderen wordt waargenomen
✔ Antwoord: C → Dergelijke verschillen kunnen wijzen op sociale wenselijkheid, zelfmisperceptie of contextverschillen tussen zelfbeeld en gedrag