tentamenvragen hoofdstuk 2 boek Flashcards

(60 cards)

1
Q

Welke van de volgende bronnen van persoonlijkheidsdata verwijst naar informatie die mensen over zichzelf geven?
A. Self-report data (S-data)
B. Observer-report data (O-data)
C. Test data (T-data)
D. Life-outcome data (L-data)

A

A. Self-report data (S-data)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke van de volgende data benut waarnemers die indrukken vormen van een persoon om informatie over zijn of haar persoonlijkheid te verzamelen?
A. Self-report data (S-data)
B. Observer-report data (O-data)
C. Test data (T-data)
D. Life-outcome data (L-data)

A

B. Observer-report data (O-data)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke bron van persoonlijkheidsdata plaatst deelnemers in een gestandaardiseerde testsituatie om relevante persoonlijkheidsinformatie te verkrijgen?
A. Self-report data (S-data)
B. Observer-report data (O-data)
C. Test data (T-data)
D. Life-outcome data (L-data)

A

C. Test data (T-data)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iemands strafblad zou het best beschouwd worden als:
A. S-data
B. O-data
C. T-data
D. L-data

A

D. L-data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Volgens toonaangevende tijdschriften is de meest gebruikte methode om persoonlijkheid te meten:
A. Self-report data (S-data)
B. Observer-report data (O-data)
C. Test data (T-data)
D. Life-outcome data (L-data)

A

A. Self-report data (S-data)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Roger onderzoekt veilige chauffeurs en bekijkt hun rijhistorie over 10 jaar. Welke soort data gebruikt hij?
A. Life-outcome data (L-data)
B. O-data
C. T-data
D. S-data

A

A. Life-outcome data (L-data)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de meest gebruikte vorm van self-report?
A. Interviewmethode
B. Periodiek rapport
C. Vragenlijstmethode
D. Experience sampling

A

C. Vragenlijstmethode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de meest voor de hand liggende reden om self-report te gebruiken?
A. Mensen hebben toegang tot informatie over zichzelf die voor anderen ontoegankelijk is
B. Observer bias is moeilijk te vermijden
C. Iedereen wil zichzelf positief neerzetten
D. Self-report bevat vrijwel geen bias

A

A. Mensen hebben toegang tot informatie over zichzelf die voor anderen ontoegankelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke methode laat iemand met cijfers aangeven in hoeverre een eigenschap hem of haar beschrijft?
A. Likert rating scale
B. Self-Deceptive Enhancement subscale
C. Forced-choice questionnaire
D. CPI Dominance scale

A

A. Likert rating scale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een voorbeeld van een ongestructureerde persoonlijkheidstest?
A. True/false vragen
B. Gedwongen-keuze vragenlijst
C. Open vragen
D. Rorschachtest

A

C. Open vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een persoonlijkheidsschaal bestaat meestal uit:
A. Eén beoordeling op een Likert-schaal
B. De som van scores op meerdere schalen
C. Open vragen
D. Projectieve beoordelingen

A

B. De som van scores op meerdere schalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is GEEN zwakte van self-report data?
A. Mensen kunnen liegen
B. Mensen weten niet altijd wat ze moeten antwoorden
C. Self-report is moeilijk te verzamelen
D. Mensen kunnen ervaringen verdraaien

A

C. Self-report is moeilijk te verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een voordeel van experience sampling data?
A. Je kunt gedragspatronen over tijd detecteren
B. Het is makkelijker dan andere methoden
C. Het is objectiever dan ander self-report
D. Het is vrij van bias

A

A. Je kunt gedragspatronen over tijd detecteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe verzamel je experience sampling data?
A. Manipuleer ervaringen in een lab
B. Laat deelnemers dagelijks een vragenlijst invullen
C. Meet fysiologische reacties
D. Telefooninterview

A

B. Laat deelnemers dagelijks een vragenlijst invullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Als deelnemers via een pager 3x per dag korte vragenlijsten invullen, heet dit:
A. Experiëntieel onderzoek
B. Experience sampling
C. Life sampling
D. Observer query

A

B. Experience sampling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is GEEN voordeel van O-data?
A. Het biedt een ander perspectief dan S-data
B. Je kunt data van meerdere waarnemers combineren
C. Waarnemers hebben unieke toegang tot info
D. Waarnemers vangen subjectieve ervaringen het best

A

D. Waarnemers vangen subjectieve ervaringen het best

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het combineren van data van meerdere waarnemers is meestal:
A. Verwarrend en minder precies
B. Minder betrouwbaar dan data van één expert
C. Meer betrouwbaar en valide dan één enkele meting
D. Minder geldig dan data van een psycholoog

A

C. Meer betrouwbaar en valide dan één enkele meting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Voordeel van intieme waarnemers voor O-data is:
A. Meerdere sociale persoonlijkheden kunnen beoordeeld worden
B. Bias van professionals wordt uitgesloten
C. Persoonlijkheid wordt in publieke context bestudeerd
D. Je ontdekt wie veel vrienden heeft

A

A. Meerdere sociale persoonlijkheden kunnen beoordeeld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is waar over professionele beoordelaars van persoonlijkheid?
A. Ze zien meer natuurlijk gedrag
B. Ze observeren in publieke context
C. Ze hebben toegang tot info van partners
D. Ze kunnen meerdere sociale persoonlijkheden inschatten

A

B. Ze observeren in publieke context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is waar over naturalistische observatie?
A. Biedt info in de natuurlijke context van het dagelijks leven
B. Onderzoekers beheersen de situatie volledig
C. Gedrag wordt uitgelokt door onderzoekers
D. Mensen krijgen willekeurig vragen op random momenten

A

A. Biedt info in de natuurlijke context van het dagelijks leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Naturalistische observatie gebeurt:
A. Alleen als de persoon niet weet dat hij wordt geobserveerd
B. In de normale gang van iemands leven
C. In een natuurlijke omgeving zoals bos of strand
D. Alleen bij menselijke beoordelaars

A

B. In de normale gang van iemands leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De bridge-building test van Henry Murray is een voorbeeld van:
A. S-data
B. O-data
C. T-data
D. L-data

A

C. T-data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een nadeel van T-data?
A. Onderzoekers kunnen situatie niet controleren
B. Deelnemers kunnen situaties anders interpreteren dan de onderzoeker
C. Hypothesen kunnen niet getest worden
D. Moeilijk om zeldzaam gedrag uit te lokken

A

B. Deelnemers kunnen situaties anders interpreteren dan de onderzoeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat vond Megargee (1969) over dominantie?
A. Geen verschil tussen mannen en vrouwen
B. Vrouwen wilden geen leider zijn
C. Dominante vrouwen tonen dominantie anders dan mannen
D. Dominante mannen werden soms onderdanig

A

C. Dominante vrouwen tonen dominantie anders dan mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Megargee’s studie toont alles aan BEHALVE: A. Onderzoekers moeten alert zijn op persoonlijkheidsuitingen B. Er zijn links tussen S-data en T-data C. De stijl van de onderzoeker verandert resultaten D. Sleutelaspecten van persoonlijkheid kunnen zichtbaar worden in experimenten
C. De stijl van de onderzoeker verandert resultaten
26
Dominante vrouwen namen het vaakst leiderschap op zich in gemengde koppels met: A. Onderdanige mannen B. Dominante mannen C. Andere dominante vrouwen D. Onderdanige vrouwen
A. Onderdanige mannen
27
Een actigraaf wordt gebruikt om: A. Activiteitsniveau te meten B. Aantal acties te tellen C. Invloed van acteurs te meten D. Duur van activiteiten te meten
A. Activiteitsniveau te meten
28
Voordeel van een mechanisch instrument zoals een actigraaf: A. De onderzoeker kan zich op andere dingen richten B. Het is vrij van menselijke bias C. Het meet ook innerlijke processen D. Handiger dan vragenlijsten voor kinderen
B. Het is vrij van menselijke bias
29
Elektronische meetapparaten: A. Kunnen geen S-, O-, of T-data combineren B. Kunnen natuurlijk gedrag meten op unieke wijze C. Sluiten experimentatorbias uit D. Maken faken onmogelijk
B. Kunnen natuurlijk gedrag meten op unieke wijze
30
Wat geeft info over hoe snel iemand nieuwe info opneemt? A. Fysiologische metingen B. Projectieve tests C. Actometers D. fMRI
A. Fysiologische metingen
31
Volgens psycholoog Christopher Patrick, wat gebeurt er als mensen angstige foto's zien? A. Hun schrikreflex blijft hetzelfde B. Hun schrikreflex is sneller dan normaal C. Hun schrikreflex is trager dan normaal D. Ze reageren nergens op
B. Hun schrikreflex is sneller dan normaal
32
Wat is GEEN beperking van fysiologische data? A. Ze vinden vaak plaats in kunstmatige situaties B. Deelnemers en onderzoekers kunnen situaties anders zien C. Deelnemers kunnen makkelijk wenselijke reacties faken D. Ze delen beperkingen met andere vormen van T-data
C. Deelnemers kunnen makkelijk wenselijke reacties faken
33
fMRI wordt gebruikt om: A. Oogknipperreflexen bij schrik te meten B. Activiteitsniveau vast te stellen C. Hersengebieden te identificeren die actief zijn bij taken D. Mensen met een "magnetische" persoonlijkheid op te sporen
C. Hersengebieden te identificeren die actief zijn bij taken
34
Projectieve technieken vallen onder: A. S-data B. O-data C. T-data D. L-data
C. T-data
35
David krijgt inktvlekken te zien en moet beschrijven wat hij ziet. Dit is een voorbeeld van: A. Een projectieve techniek B. Een ambigue test C. Een psychoanalytische techniek D. Een visuele scantest
A. Een projectieve techniek
36
Projectieve technieken worden als T-data gezien omdat: A. Iedereen krijgt andere instructies B. Elke deelnemer krijgt een andere situatie C. Stimuli zijn voor iedereen ambigu D. Gedrag wordt uitgelokt om persoonlijkheid te onthullen
C. Stimuli zijn voor iedereen ambigu
37
Voorstanders van projectieve technieken zeggen dat deze tests: A. Diepe wensen en conflicten onthullen die mensen zich niet bewust zijn B. Reacties in ambigue situaties meten C. Woede oproepen bij koppels D. Alleen nuttig zijn bij psychopathologie
A. Diepe wensen en conflicten onthullen die mensen zich niet bewust zijn
38
Caspi onderzocht of temperament in de kindertijd latere levensuitkomsten voorspelt. Dit is een voorbeeld van: A. T-data → S-data B. O-data → L-data C. L-data → T-data D. S-data → T-data
B. O-data → L-data
39
Caspi vond dat jongens met woedeaanvallen als kind later: A. Veel negatieve levensuitkomsten hadden B. Juist positief scoorden in het leven C. Hogerop kwamen in het leger D. Meer woedeaanvallen kregen als volwassene
A. Veel negatieve levensuitkomsten hadden
40
Peter onderzoekt snelheidsovertreders en hun rijhistorie over 10 jaar. Welke data gebruikt hij? A. L-data B. O-data C. T-data D. S-data
A. L-data
41
Wat is een voordeel van meerdere meetmethoden combineren? A. Je vindt altijd overeenstemming tussen bronnen B. Je verhoogt de validiteit van elke afzonderlijke bron C. Je strijkt toevalligheden glad en richt je op wat echt telt D. Je verhoogt de split-half betrouwbaarheid
C. Je strijkt toevalligheden glad en richt je op wat echt telt
42
Wat betekent triangulation? A. Persoonlijkheid meten in geometrische termen B. Drie eigenschappen met elkaar vergelijken C. Resultaten onderzoeken over verschillende databronnen heen D. Persoonlijkheidsprofielen plotten
C. Resultaten onderzoeken over verschillende databronnen heen
43
Shimeath meet dominantie met vragenlijsten, O-data en testosteronmetingen. Dit heet: A. Kruisbestuiving B. Triangulation C. Kruisvalidering D. Datamanipulatie
B. Triangulation
44
Reliability betekent: A. De vaardigheid om een score toe te wijzen B. De mate waarin een test meet wat hij beweert C. De mate waarin een meting overeenkomt met de ware eigenschap D. De vaardigheid om andere eigenschappen te meten
C. De mate waarin een meting overeenkomt met de ware eigenschap
45
Welke hoort NIET bij het meten van reliability? A. Interne consistentie B. Inter-rater betrouwbaarheid C. Construct reliability D. Test-hertest betrouwbaarheid
C. Construct reliability
46
Als een test vier keer wordt afgenomen en telkens dezelfde score oplevert, is deze test: A. Betrouwbaar B. Valide C. Statistisch significant D. Repetitief
A. Betrouwbaar
47
Wanneer twee tests sterk correleren en soortgelijke resultaten geven, heeft de test hoge: A. Predictieve validiteit B. Discriminante validiteit C. Inter-rater betrouwbaarheid D. Test-hertest betrouwbaarheid
D. Test-hertest betrouwbaarheid
48
Als de items in een test goed met elkaar correleren, heeft de test hoge: A. Domeincompatibiliteit B. Likert-beoordeling C. Sociale wenselijkheid D. Interne consistentie betrouwbaarheid
D. Interne consistentie betrouwbaarheid
49
Wanneer beoordelaars het niet met elkaar eens zijn, heeft de meting lage: A. Face validiteit B. Discriminante validiteit C. Inter-rater betrouwbaarheid D. Test-hertest betrouwbaarheid
C. Inter-rater betrouwbaarheid
50
Welke methode minimaliseert sociaal wenselijke antwoorden? A. Non-content responding B. Forced-choice format C. Likert schaal D. Experience sampling
B. Forced-choice format
51
Validiteit betekent: A. De test produceert steeds dezelfde score B. Je kunt een score toewijzen C. De test meet ook andere eigenschappen D. De test meet wat hij moet meten
D. De test meet wat hij moet meten
52
Welke term verwijst naar hoe goed een test meet wat hij zou moeten meten? A. Reliability B. Validity C. Correlatiecoëfficiënt D. Interne consistentie
B. Validity
53
Welke vorm van validiteit beoordeelt of een test oppervlakkig lijkt te meten wat hij moet meten? A. Discriminante validiteit B. Predictieve validiteit C. Convergente validiteit D. Face validiteit
D. Face validiteit
54
Welke vorm van validiteit beoordeelt of een test toekomstige uitkomsten kan voorspellen? A. Predictieve validiteit B. Convergente validiteit C. Discriminante validiteit D. Face validiteit
A. Predictieve validiteit
55
Welke validiteit verwijst naar correlatie met andere tests die hetzelfde zouden moeten meten? A. Convergente validiteit B. Discriminante validiteit C. Face validiteit D. Criteriumvaliditeit
A. Convergente validiteit
56
Welke vorm van validiteit verwijst naar wat een test niet zou moeten correleren met? A. Convergente validiteit B. Discriminante validiteit C. Predictieve validiteit D. Face validiteit
B. Discriminante validiteit
57
Schoenmaat correleert met lengte maar niet met intelligentie. Schoenmaat heeft dus: A. Convergente validiteit met lengte en discriminante validiteit met intelligentie B. Discriminante validiteit met lengte en convergente met intelligentie C. Predictieve en face validiteit D. Face en predictieve validiteit
A. Convergente validiteit met lengte en discriminante validiteit met intelligentie
58
Welke validiteit overkoepelt alle andere typen? A. Predictieve validiteit B. Construct validiteit C. Face validiteit D. Discriminante validiteit
B. Construct validiteit
59
Als alternatieve metingen van hetzelfde construct goed correleren, dan heeft de test hoge: A. Face validiteit B. Discriminante validiteit C. Predictieve validiteit D. Construct validiteit
D. Construct validiteit
60
Construct validiteit is gebaseerd op het idee dat persoonlijkheidskenmerken: A. Erfelijk zijn B. Duidelijk afgebakend zijn C. Theoretische constructen zijn D. Makkelijk meetbaar zijn met vragenlijsten
C. Theoretische constructen zijn