tentamenvragen hoofdstuk 14 boek Flashcards
(26 cards)
De manier waarop je jezelf ziet en definieert wordt je:
A. zelfwaardering
B. zelfconcept
C. sociale identiteit
D. variabiliteit in zelfwaardering
B. zelfconcept
De aspecten van jezelf die je aan anderen presenteert, vormen je:
A. zelfwaardering
B. zelfconcept
C. sociale identiteit
D. mogelijk zelf
C. sociale identiteit
Als je jezelf beschrijft als extravert terwijl je in werkelijkheid introvert bent, dan wordt extraversie een deel van je:
A. zelfwaardering
B. zelfconcept
C. sociale identiteit
D. mogelijk zelf
C. sociale identiteit
Mensen zijn extra gevoelig voor gebeurtenissen die hun zelfbeeld uitdagen in:
A. de vroege kindertijd
B. de late adolescentie
C. de middenvolwassenheid
D. de late volwassenheid
B. de late adolescentie
Iemand die slecht scoort op een examen:
A. voelt zich slecht als presteren deel is van zijn of haar zelfconcept
B. voelt zich slecht als hij of zij lage zelfwaardering heeft
C. voelt zich slecht als hij of zij hoge zelfwaardering heeft
D. zal waarschijnlijk zichzelf gaan saboteren
A. voelt zich slecht als presteren deel is van zijn of haar zelfconcept
Mensen die hun persoonlijke kenmerken positief evalueren:
A. tonen een identiteitscontrast
B. doen aan selectieve waardering
C. hebben een hoge zelfwaardering
D. hebben een lage zelfwaardering
C. hebben een hoge zelfwaardering
__ begint zich te ontwikkelen wanneer een baby merkt dat zijn of haar lichaam losstaat van de wereld.
A. Zelfwaardering
B. Zelfconcept
C. Sociale identiteit
D. Mogelijk zelf
B. Zelfconcept
Vanaf ongeveer 5 of 6 jaar ontwikkelen kinderen:
A. Sociale vergelijking
B. Een privé zelfconcept
C. Objectief zelfbewustzijn
D. Sociale vergelijking én een privé zelfconcept
D. Sociale vergelijking én een privé zelfconcept
Het vermogen jezelf te zien zoals anderen jou zien heet:
A. Zelfhandicapping
B. Sociale vergelijking
C. Perspectief nemen
D. Projectie
C. Perspectief nemen
De term _____ verwijst naar de cognitieve representatie van het zelfconcept.
A. Zelfschema
B. Mogelijk zelf
C. Sociale identiteit
D. Zelfwaardering
A. Zelfschema
Volgens Tory Higgins is het ideale zelf:
A. Gebaseerd op wat anderen willen
B. Gebaseerd op eigen verlangens en doelen
C. Gericht op vermijden van schade
D. Gebaseerd op verplichtingen tegenover anderen
B. Gebaseerd op eigen verlangens en doelen
Wat bedoelt Higgins met het “ought self”?
A. Zelfschema
B. Ideale zelf
C. Moeten-zelf
D. Zelfcomplexiteit
C. Moeten-zelf
Volgens Higgins gebruiken mensen _____ als standaarden om gedrag te sturen.
A. Zelfgidsen
B. Mogelijke zelven
C. Zelfconcepten
D. Identiteitscrisissen
A. Zelfgidsen
Zelfwaardering is de som van je _____ reacties op je zelfconcept.
A. Positieve
B. Negatieve
C. Positieve én negatieve
D. Positieve, negatieve en normatieve
C. Positieve én negatieve
Wanneer gedrag niet overeenkomt met het zelfconcept, dan:
A. Saboteert men zichzelf
B. Laat men mogelijke zelven los
C. Stijgt de zelfwaardering
D. Kan zelfwaardering dalen
D. Kan zelfwaardering dalen
Mensen met _____ reageren op kritiek met minder motivatie.
A. Lage zelfwaardering
B. Hoge zelfwaardering
C. Verlegenheid
D. Geen verlegenheid
A. Lage zelfwaardering
`
Brown en Dutton (1995): mensen met hoge zelfwaardering:
A. Werken net zo hard aan een tweede taak na falen
B. Raken ontmoedigd
C. Accepteren hun falen
D. Vermijden nieuwe taken
A. Werken net zo hard aan een tweede taak na falen
Volgens hetzelfde onderzoek: mensen met lage zelfwaardering:
A. Zijn meer gericht op vermijden van falen
B. Vreesden om niet te slagen
C. Denken dat falen een vergissing was
D. Gaven niet op
A. Zijn meer gericht op vermijden van falen
Iemand met hoge zelfwaardering reageert op falen door:
A. Op te geven
B. Het te accepteren
C. Te focussen op andere successen
D. Agressief te worden
C. Te focussen op andere successen
Mensen die sociale situaties vermijden door zelftwijfel zijn:
A. Laag in zelfwaardering
B. Antisociaal
C. Verlegen
D. Zonder zelfschema
C. Verlegen
Mensen met ongemak in sociale situaties scoren:
A. Hoog op zelfwaardering
B. Laag op zelfwaardering
C. Hoog op sociale angst
D. Laag op sociale angst
C. Hoog op sociale angst
Iemand met veel verschillende aspecten in zijn/haar zelfconcept heeft:
A. Hoge variabiliteit
B. Hoge globale zelfwaardering
C. Hoge zelfcomplexiteit
D. Veel zelfvertrouwen
C. Hoge zelfcomplexiteit
Mensen met lage zelfcomplexiteit:
A. Gaan beter om met tegenslagen
B. Worden sterker geraakt door negatieve gebeurtenissen
C. Reageren agressief op falen
D. Hebben hoge zelfwaardering
B. Worden sterker geraakt door negatieve gebeurtenissen
Kenmerk van defensieve pessimisten:
A. Geen invloed van faalangst
B. Gebruiken hun angst op constructieve wijze
C. Verwachten dat falen verwoestend is
D. Denken negatief en maken dat waar
B. Gebruiken hun angst op constructieve wijze