Begrippen hoofdstuk 9 Flashcards

(20 cards)

1
Q

Wat is blindsight (‘blinde waarneming’)?
A. Onvermogen om visuele informatie te interpreteren vanwege angst
B. Onbewust kunnen reageren op visuele stimuli zonder bewuste visuele ervaring
C. Bewust verlies van zicht door psychologische blokkade

A

✔ Antwoord: B
→ Bij blindsight reageren mensen met hersenschade (bijv. aan de visuele cortex) nog steeds op visuele prikkels zonder zich er bewust van te zijn. Dit wordt als ondersteuning gezien voor het bestaan van een onbewuste geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke vorm van angst is volgens Freud het resultaat van een conflict tussen het id en het ego?
A. Objectieve angst
B. Neurotische angst
C. Morele angst

A

✔ Antwoord: B
→ Neurotische angst = interne strijd tussen id (driften) en ego (realiteit). Het ego is bang dat het id de controle overneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er bij projectie als afweermechanisme?
A. Iemand schrijft zijn eigen onacceptabele gevoelens toe aan een ander
B. Iemand onderdrukt zijn gevoelens volledig
C. Iemand neemt het gedrag van anderen over

A

✔ Antwoord: A
→ Bijvoorbeeld: je bent boos op iemand, maar zegt dat die ander jou haat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen sublimatie en verplaatsing als afweermechanismen?
A. Sublimatie leidt tot sociaal aanvaardbaar gedrag, verplaatsing niet
B. Verplaatsing leidt tot creativiteit, sublimatie tot agressie
C. Beiden zijn irrationeel en schadelijk

A

✔ Antwoord: A
→ Sublimatie = afweer door iets constructiefs (bijv. kunst), verplaatsing = richten op een veiliger object (bijv. schreeuwen tegen je hond i.p.v. je baas).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat bedoelt men met ‘transference’ in een therapeutische relatie?
A. De therapeut projecteert zijn eigen gevoelens op de cliënt
B. De cliënt reageert op de therapeut alsof die een belangrijke figuur uit het verleden is
C. De cliënt neemt de gewoonten van de therapeut over

A

✔ Antwoord: B
→ Overdracht is het herbeleven van oude gevoelens richting de therapeut, vaak zonder het zelf door te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het centrale idee van de objectrelatietheorie?
A. De mens ontwikkelt zich los van anderen
B. Persoonlijkheid wordt gevormd door de interne representaties van belangrijke anderen
C. Gedrag is het gevolg van reinforcements en straffen

A

✔ Antwoord: B
→ Objectrelatietheorie stelt dat onze vroege relaties, vooral met ouders, invloed hebben op hoe we onszelf en anderen ervaren. ‘objecten’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat bedoelde Freud met de term Thanatos?
A. De biologische drang om voort te planten
B. De impuls om angst te vermijden via het ego
C. De onbewuste neiging tot zelfvernietiging of agressie

A

✔ Antwoord: C
→ Thanatos is de tegenhanger van Eros (levensdrift). Het verwijst naar een destructieve, zelfondermijnende kracht in de mens, zoals agressie of de wens tot zelfdestructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een kritiekpunt op de psychoanalytische theorie vanuit de moderne wetenschap?
A. Het model is te simpel
B. De theorieën zijn niet toetsbaar of falsifieerbaar
C. De theorie is alleen gebaseerd op kindontwikkeling

A

✔ Antwoord: B
→ Veel van Freud’s ideeën zijn moeilijk empirisch te testen (onbewuste, dromen, afweermechanismen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is projectie?
A. Je eigen onacceptabele gevoelens toeschrijven aan een ander
B. Je gedrag baseren op het gedrag van anderen
C. Iemands gedrag kopiëren om erbij te horen

A

✔ Antwoord: A
→ Bijv. iemand haten maar denken dat zij jou haten = projectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welke fase speelt het Oedipuscomplex zich volgens Freud af?
A. Anale fase
B. Fallische fase
C. Latente fase

A

✔ Antwoord: B
→ Rond 3-5 jaar ontwikkelt het kind seksuele gevoelens richting de ouder van het andere geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen id en superego?
A. Id is sociaal gevormd, superego is biologisch
B. Id werkt op het lustprincipe, superego op het morele principe
C. Id is actief tijdens het dromen, superego nooit

A

✔ Antwoord: B
→ Id = impulsief, superego = moreel en gewetensvol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is displacement (verplaatsing)?
A. Iets positiefs projecteren op een ander
B. Een impuls richten op een veiliger doel dan het echte object
C. De realiteit volledig ontkennen

A

✔ Antwoord: B
→ Bijv. boos op je baas → schreeuwen tegen je partner of je kanarie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat betekent ‘secondary process thinking’?
A. Logisch, realistisch denken gericht op oplossen van problemen
B. Droomachtig en irrationeel denken
C. Moreel oordelend denken

A

✔ Antwoord: A
→ Het ego gebruikt secundair denken bij probleemoplossing en planning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is repressie (verdringing)?
A. Het onbewust wegdrukken van ongewenste gedachten
B. Bewuste onderdrukking van emoties
C. Overdrijven van positieve eigenschappen

A

✔ Antwoord: A
→ Repressie is een van de belangrijkste afweermechanismen bij Freud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is volgens Freud de functie van het ego?
A. Het handelen volgens het lustprincipe
B. Het realiseren van morele doelen
C. Het bemiddelen tussen id, superego en realiteit

A

✔ Antwoord: C
→ Het ego staat voor het realiteitsprincipe en balanceert tussen innerlijke driften en externe eisen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt bedoeld met een ‘complex intrapsychisch proces’ binnen de psychoanalytische theorie?
A. De interactie tussen biologische en culturele invloeden op gedrag
B. De voortdurende interne strijd tussen onbewuste driften, realiteitsbesef en morele waarden
C. De manier waarop iemand in de samenleving functioneert op basis van aangeleerde rollen

A

✔ Antwoord: B
→ Dit verwijst naar het psychodynamisch spanningsveld tussen het id (driften), het ego (realiteitsprincipe) en het superego (morele waarden). Deze interactie bepaalt veel van ons innerlijke conflict en gedrag.

17
Q

“Lisa vermijdt conflicten en voelt zich het gelukkigst wanneer ze omringd is door vrienden. Welk motief speelt hier waarschijnlijk een grote rol?”

A

Affiliatie

Affiliatie verwijst naar de fundamentele behoefte om relaties aan te gaan en te onderhouden, en is verbonden met gevoelens van verbondenheid, acceptatie en gezelschap.

INTERPERSOONLIJKE MOTIEVEN

18
Q

Wat kenmerkt sociale motieven binnen de persoonlijkheidspsychologie?
A. Ze zijn volledig aangeboren en onafhankelijk van opvoeding
B. Ze verwijzen naar onbewuste innerlijke conflicten
C. Ze betreffen behoeften zoals affiliatie, macht en verbondenheid

A

✔ Antwoord: C
→ Sociale motieven zijn gericht op relaties met anderen — zoals het verlangen naar vriendschap (affiliatie), invloed (power) of acceptatie.

19
Q

Wat is een voorbeeld van een intrapsychisch motief volgens Murray of Freud?
A. De behoefte om sociale status te verhogen
B. De behoefte om intern conflict te verminderen
C. De behoefte om bij een groep te horen

A

✔ Antwoord: B
→ Intrapsychische motieven gaan over innerlijke drijfveren, conflicten en spanningen — zoals behoefte aan consistentie, orde of zelfcontrole

20
Q

Wat is volgens de zelfdeterminatie-theorie (Ryan & Deci) een voorwaarde voor optimale motivatie?
A. Sociale erkenning en externe beloning
B. Gehoorzaamheid aan autoriteit
C. Autonomie, competentie en verbondenheid

A

✔ Antwoord: C
→ Zelfdeterminatie stelt dat mensen het meest gemotiveerd en gezond functioneren als aan deze drie psychologische basisbehoeften voldaan wordt.