tentamenvragen hoofdstuk 1 boek Flashcards

(59 cards)

1
Q

Kenmerken van persoonlijkheid die mensen van elkaar onderscheiden en waarmee hun eigenschappen beschreven kunnen worden, worden genoemd:
A. differentiële voornaamwoorden
B. trait-descriptieve adjectieven
C. actie-beschrijvende werkwoorden
D. eigenschap-onderscheidende bijwoorden

A

B. trait-descriptieve adjectieven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Als iemand Juan als bezitterig beschrijft of Anita als vriendelijk, dan gebruikt hij of zij:
A. trait-descriptieve adjectieven
B. innerlijke psychologische toestanden
C. strategieën om doelen te bereiken
D. innerlijke kwaliteiten van de persoonlijkheid

A

A. trait-descriptieve adjectieven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel trait-descriptieve adjectieven zijn er in het Engels?
A. Meer dan 500
B. Meer dan 1.800
C. Meer dan 5.000
D. Meer dan 15.000

A

D. Meer dan 15.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een spraakzaam persoon zal:
A. altijd meer praten dan een stille persoon
B. nooit zijn mond houden
C. meer praten dan een stille persoon in een theater
D. gemiddeld meer praten dan een stille persoon

A

D. gemiddeld meer praten dan een stille persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke van de volgende is GEEN essentieel onderdeel van psychologische mechanismen?
A. Toegangscodes
B. Beslissingsregels
C. Input
D. Output

A

A. Toegangscodes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De eigenschap moed is een goed voorbeeld van:
A. een adaptieve eigenschap
B. hoe eigenschappen consistent zijn
C. hoe eigenschappen alleen onder bepaalde omstandigheden geactiveerd worden

A

C. hoe eigenschappen alleen onder bepaalde omstandigheden geactiveerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Persoonlijkheid:
A. bevindt zich buiten het individu
B. bevindt zich binnen het individu
C. is zowel binnen als buiten het individu
D. kan zich overal bevinden

A

B. bevindt zich binnen het individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Om te zeggen dat iemand de eigenschap geluk bezit, moet je weten of die persoon:
A. op dit moment gelukkig is
B. vaak gelukkig is
C. zich herinnert gelukkig te zijn

A

B. vaak gelukkig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kies de juiste uitspraak over persoonlijkheidstrekken:
A. Ze zijn een willekeurige verzameling kenmerken
B. Ze helpen niet om verschillen tussen mensen te voorspellen
C. Ze veranderen radicaal van situatie tot situatie
D. Ze beïnvloeden hoe mensen denken en voelen

A

D. Ze beïnvloeden hoe mensen denken en voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In de context van persoon-omgeving interactie, wat hoort hier NIET bij?
A. Serialisaties
B. Percepties
C. Manipulaties
D. Selecties

A

A. Serialisaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Drie mensen zien iets anders in dezelfde inktvlek. Dit laat zien dat _____ belangrijk is bij persoon-omgeving interactie.
A. Manipulaties
B. Provocaties
C. Percepties
D. Projecties

A

C. Percepties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Evocaties ontstaan wanneer:
A. mensen een situatie verschillend waarnemen
B. iemands kenmerken onbedoeld gedrag oproepen bij anderen
C. iemand opzettelijk probeert anderen zich op een bepaalde manier te laten gedragen

A

B. iemands kenmerken onbedoeld gedrag oproepen bij anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Elke keer als Sid een kamer binnenkomt, begint iedereen te lachen, zonder dat hij dat probeert. Dit is een voorbeeld van:
A. Evocatie
B. Elocutie
C. Exaltatie

A

A. Evocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Keith is bang voor hoogtes en probeert zijn vrienden te weerhouden van bungeejumpen. Hij noemt daarbij ongelukken. Dit is een voorbeeld van:
A. Manipulatie
B. Perceptie
C. Adaptatie
D. Evocatie

A

A. Manipulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sheba kleedt zich graag stijlvol voor werkfeestjes. Haar collega’s voelen zich hierdoor onder druk gezet, terwijl dat niet haar bedoeling is. Dit is een voorbeeld van:
A. Manipulatie
B. Perceptie
C. Adaptatie
D. Evocatie

A

D. Evocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bianca kiest altijd rustige restaurants en vermijdt luidruchtige plekken. Dit is een voorbeeld van:
A. Sublimatie
B. Selectie
C. Suggestie
D. Sophisticatie

A

B. Selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Op psychologisch niveau kan de fysieke omgeving leiden tot de ontwikkeling van:
A. Mechanismen voor rillen bij kou
B. Hongergevoelens om voedsel te zoeken
C. Wrijvingsmechanismen tegen eelt
D. Angstmechanismen om bedreigingen te vermijden

A

D. Angstmechanismen om bedreigingen te vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

In de sociale omgeving verwijst iemands “effectieve omgeving” naar:
A. De sterkste omgevingsprikkels die ergens aanwezig zijn
B. Prikkels die direct gerelateerd zijn aan overleving
C. Een verzameling signalen van andere mensen
D. De subset van signalen waarop iemands psychologische systemen reageren

A

D. De subset van signalen waarop iemands psychologische systemen reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iemands intrapsychische omgeving is:
A. minder objectief verifieerbaar dan de sociale of fysieke omgeving
B. makkelijk te verifiëren via droomanalyse
C. relatief consistent in de sociale maar niet fysieke omgeving
D. gebaseerd op hoe anderen reageren

A

A. minder objectief verifieerbaar dan de sociale of fysieke omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Intrapsychisch betekent “_____”:
A. blijvend in de tijd
B. binnen de geest
C. intentionele invloed
D. georganiseerd

A

B. binnen de geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het ‘human nature’-niveau van persoonlijkheidsanalyse bekijkt hoe elk mens in zekere zin:
A. op alle anderen lijkt
B. op sommige anderen lijkt
C. op niemand anders lijkt
D. enigszins op andere zoogdieren lijkt

A

A. op alle anderen lijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het niveau van individuele en groepsverschillen bekijkt hoe elk mens in zekere zin:
A. op alle anderen lijkt
B. op sommige anderen lijkt
C. op niemand anders lijkt
D. enigszins op andere zoogdieren lijkt

A

B. op sommige anderen lijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Het niveau van individuele uniciteit bekijkt hoe elk mens in zekere zin:
A. op alle anderen lijkt
B. op sommige anderen lijkt
C. op niemand anders lijkt
D. enigszins op andere zoogdieren lijkt

A

C. op niemand anders lijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Het vermogen om taal te leren en gebruiken is een voorbeeld van het:
A. human nature-niveau van analyse
B. niveau van individuele en groepsverschillen
C. niveau van individuele uniciteit
D. sociaal-psychologisch analysekader

A

A. human nature-niveau van analyse

25
Onderzoek naar variaties in angst, zelfwaardering of piekeren valt onder de: A. individuele verschillen-benadering B. human nature-benadering C. idiografische benadering D. omgevingsbenadering
A. individuele verschillen-benadering
26
Welk van de volgende is een voorbeeld van idiografisch onderzoek? A. Vergelijken van mannen en vrouwen in emotionaliteit B. Een vragenlijst ontwikkelen over sociabiliteit C. Een casestudy schrijven over de persoonlijkheid van Albert Einstein D. Een veldstudie uitvoeren naar helpgedrag
C. Een casestudy schrijven over de persoonlijkheid van Albert Einstein
27
En welk van de volgende is een voorbeeld van nomothetisch onderzoek? A. Een casestudy over Sigmund Freud B. Statistisch eerstejaars- en vierdejaarsstudenten vergelijken op een persoonlijkheidsvragenlijst C. Genen zoeken die samenhangen met impulsiviteit D. Een briefwisseling van Chris Rock analyseren
B. Statistisch eerstejaars- en vierdejaarsstudenten vergelijken op een persoonlijkheidsvragenlijst
28
Een studie van één persoon is een voorbeeld van: A. idiografisch onderzoek B. nomothetisch onderzoek C. correlationeel onderzoek D. cognitief-psychologisch onderzoek
A. idiografisch onderzoek
29
Psychologen richten zich het vaakst op: A. idiografisch onderzoek B. menselijke aard C. unieke persoonlijkheid van het individu D. groeps- en individuele verschillen in persoonlijkheid
D. groeps- en individuele verschillen in persoonlijkheid
30
De meeste grote theorieën over persoonlijkheid richten zich op het: A. idiografisch niveau B. human nature-niveau C. niveau van individuele uniciteit D. niveau van groeps- en individuele verschillen
B. human nature-niveau
31
Een probleem met het alleen bestuderen van grote theorieën over persoonlijkheid is dat slechts delen ervan: A. des tijds hebben doorstaan en modern onderzoek sturen B. van toepassing zijn op mannen C. gebaseerd zijn op niet-Duitse populaties D. gericht zijn op het human nature-niveau
A. des tijds hebben doorstaan en modern onderzoek sturen
32
Grote theorieën over persoonlijkheid gaan meestal over: A. het universele kernaspect van de menselijke natuur B. grote individuele verschillen C. uniciteit van individuen D. sekseverschillen
A. het universele kernaspect van de menselijke natuur
33
In de moderne persoonlijkheidspsychologie zijn grote theorieën: A. richtinggevend voor al het onderzoek B. veel bekritiseerd in de literatuur C. vooral van historisch belang D. alleen toegepast in de klinische praktijk
C. vooral van historisch belang
34
De legende van de drie blinde mannen en de olifant laat zien dat: A. mensen lijken op dieren en alle wezens hebben een persoonlijkheid B. individuele en groepsverschillen helpen bij persoonlijkheidsonderzoek C. elke afzonderlijke visie op persoonlijkheid onvoldoende is om het geheel te verklaren D. het gebruik van legendes een zwakke manier is om verschillen te verklaren
C. elke afzonderlijke visie op persoonlijkheid onvoldoende is om het geheel te verklaren
35
De verschillende perspectieven van onderzoekers komen voort uit het feit dat: A. onderzoekers verschillende kennisdomeinen bestuderen B. de meeste theorieën over persoonlijkheid fout zijn C. er waarschijnlijk één juiste theorie is D. persoonlijkheidspsychologen elkaars theorieën negeren
A. onderzoekers verschillende kennisdomeinen bestuderen
36
Een kennisdomein is: A. een laboratorium voor persoonlijkheidsonderzoek B. één theorie over persoonlijkheid C. een gespecialiseerd wetenschappelijk vakgebied D. een grote overkoepelende theorie
C. een gespecialiseerd wetenschappelijk vakgebied
37
Onderzoekers binnen een domein delen alles BEHALVE: A. gemeenschappelijke onderzoeksmethoden B. een basis van bekende feiten C. theoretische verklaringen D. een gedeelde laboratoriumruimte
D. een gedeelde laboratoriumruimte
38
Als verschillende theorieën tegenstrijdig lijken, kan men concluderen dat: A. de nieuwste theorieën het meest correct zijn B. oudere theorieën het meest correct zijn C. geen enkele theorie klopt D. de tegenstellingen schijn kunnen zijn
D. de tegenstellingen schijn kunnen zijn
39
Het dispositionele domein richt zich vooral op: A. de manieren waarop mensen van elkaar verschillen B. de emotionele gevolgen van eigenschappen C. de biologische aard van eigenschappen D. uiterlijke gedragingen van eigenschappen
A. de manieren waarop mensen van elkaar verschillen
40
Wat is waar over onderzoekers in het biologische domein van persoonlijkheid? A. Ze bestuderen de oorsprong van persoonlijkheidstypen B. Ze zijn geïnteresseerd in genetisch onderzoek naar gedrag C. Ze focussen op onbewuste krachten D. Ze focussen op zelfconcept en zelfervaring
B. Ze zijn geïnteresseerd in genetisch onderzoek naar gedrag
41
Welke hoort NIET bij het biologische kennisdomein? A. Subjectieve ervaring B. Genetica C. Psychofysiologie D. Evolutie
A. Subjectieve ervaring
42
Een onderzoeker die identieke en twee-eiige tweelingen vergelijkt werkt waarschijnlijk binnen het: A. intrapsychisch domein B. biologische domein C. aanpassingsdomein D. cognitief-experiëntiële domein
B. biologische domein
43
Welk domein behandelt mentale mechanismen van persoonlijkheid die vaak buiten het bewustzijn werken? A. Cognitief-experiëntieel domein B. Biologisch domein C. Intrapsychisch domein D. Aanpassingsdomein
C. Intrapsychisch domein
44
Welk domein bevat afweermechanismen zoals onderdrukking, ontkenning en projectie? A. Dispositioneel B. Aanpassingsdomein C. Sociaal en cultureel D. Intrapsychisch
D. Intrapsychisch
45
Welk domein richt zich vooral op hoe mensen van elkaar verschillen? A. Biologisch B. Dispositioneel C. Intrapsychisch D. Sociaal en cultureel
B. Dispositioneel
46
Het cognitief-experiëntiële domein: A. richt zich op individuele verschillen B. kijkt naar onbewuste mentale processen C. focust op denkprocessen en subjectieve ervaring D. bestudeert de invloed van cultuur op persoonlijkheid
C. focust op denkprocessen en subjectieve ervaring
47
Welk domein gaat ervan uit dat persoonlijkheid niet alleen ‘in je hoofd’ zit, maar ook beïnvloed wordt door de omgeving? A. Dispositioneel B. Sociaal en cultureel C. Biologisch D. Intrapsychisch
B. Sociaal en cultureel
48
Welk domein onderzoekt de relatie tussen persoonlijkheid en sekseverschillen? A. Dispositioneel B. Aanpassing C. Sociaal en cultureel D. Cognitief-experiëntieel
C. Sociaal en cultureel
49
Welk domein onderzoekt de relatie tussen persoonlijkheid en gezondheidsgedrag? A. Dispositioneel B. Aanpassing C. Sociaal en cultureel D. Cognitief-experiëntieel
B. Aanpassing
50
Simone onderzoekt hoe persoonlijkheid invloed heeft op levensduur. Zij werkt in het: A. Dispositioneel domein B. Aanpassingsdomein C. Sociaal en cultureel domein D. Intrapsychisch domein
B. Aanpassingsdomein
51
Kevin onderzoekt emoties: of mensen ze makkelijk tonen en wat hen emotioneel maakt. Hij werkt in het: A. Dispositioneel domein B. Aanpassingsdomein C. Sociaal en cultureel domein D. Cognitief-experiëntieel domein
D. Cognitief-experiëntieel domein
52
Onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen valt onder het: A. Biologisch domein B. Sociaal en cultureel domein C. Aanpassingsdomein D. Intrapsychisch domein
C. Aanpassingsdomein
53
Lillian onderzoekt borderline persoonlijkheidsstoornis in een klinische groep. Ze werkt in het: A. Dispositioneel domein B. Biologisch domein C. Aanpassingsdomein D. Intrapsychisch domein
C. Aanpassingsdomein
54
Wat is GEEN doel van een goede theorie? A. Gids voor onderzoekers B. Elimineren van kennisdomeinen C. Organiseren van bestaande bevindingen D. Voorspellingen doen
B. Elimineren van kennisdomeinen
55
_____ worden getoetst via systematische observaties; _____ zijn gebaseerd op geloof. A. Theorieën; overtuigingen B. Overtuigingen; theorieën C. Domeinen; benaderingen D. Benaderingen; domeinen
A. Theorieën; overtuigingen
56
Welke standaard voor het evalueren van theorieën leidt tot nieuwe ontdekkingen? A. Compatibiliteit en integratie B. Heuristische waarde C. Toetsbaarheid D. Parsimonie
B. Heuristische waarde
57
Welke wetenschappelijke standaard evalueert of een theorie alle feiten in het domein goed verklaart? A. Parsimonie B. Heuristische waarde C. Volledigheid (Comprehensiveness) D. Compatibiliteit en integratie
C. Volledigheid (Comprehensiveness)
58
Welke standaard kijkt of een theorie weinig of juist veel aannames bevat? A. Parsimonie B. Heuristische waarde C. Volledigheid D. Toetsbaarheid
A. Parsimonie
59
Compatibiliteit en integratie als evaluatiecriterium vraagt of een theorie: A. sterk gebaseerd is op andere domeinen B. geen principes schendt uit andere domeinen C. precieze toetsbare voorspellingen doet D. alle feiten in het domein goed verklaart
B. geen principes schendt uit andere domeinen