Frans woordjes (boek) deel 2 Flashcards
(130 cards)
1
Q
zijn
A
être
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
er/uitzien
A
avoir l’air
4
Q
lijken op
A
ressembler á
5
Q
wegen
A
peser
6
Q
beschrijven
A
décrire
7
Q
nogal
A
assez, plutôt
8
Q
heel, zeer
A
très
9
Q
te
A
trop
10
Q
de beschrijving
A
la description
11
Q
het uiterlijk
A
l’apparence
12
Q
de houding
A
l’attitude, la posture
13
Q
de grootte
A
la taille
14
Q
het gewicht
A
le poids
15
Q
het geslacht
A
le sexe, le genre
16
Q
het gezicht
A
le visage
17
Q
de teint
A
le teint
18
Q
het haar
A
les cheveux
19
Q
het voorhoofd
A
le font
20
Q
de neus
A
le nez
21
Q
het oog
A
l’oeil
22
Q
het oor
A
l’oreille
23
Q
de huid
A
la peau
24
Q
de mond
A
la bouche
25
de lip
la lèvre
26
de kaak
la mâchoire
27
de tong
la langue
28
de baard
la barbe
29
het sikje
le bouc
30
de snor
la moustache
31
de puist
le bouton
32
de sproet
la tache de rousseur
33
de moedervlek
le grain de beauté
34
de rimpel
la ride
35
het kuiltje
la fossette
36
de bril
les lunettes
37
de piercing
le piercing
38
de tatoeage
le tatouage
39
jong
jeune
40
oud
vieux
41
groot
grand
42
klein
petit
43
middelgroot
de taille moyenne
44
dun
mince
45
slank
svelte
46
knap
joli, beau
47
lelijk
laid
48
dik
gros
49
zwaarlijvig
obèse
50
gespierd
musclé
51
krachtig
fort
52
stevig
robuste
53
potig
costaud
54
broos
frêle
55
bruin
bronzé
56
bleek
pâle
57
rimpelig
ridé
58
deftig
distingué
59
elegant
élégant
60
slordig
négligé
61
rechtshandig
droitier
62
linkshandig
gaucher
63
modieus
à la mode
64
blank
blanc
65
zwart
noir
66
Aziatisch
asiatique
67
oosters
oriental
68
de kleurling
le métis/la métisse
69
ogen hebben
avoir les yeux
70
blauwe
bleus
71
groene
verts
72
grijze
gris
73
bruine
marron
74
haar hebben
avoir les cheveux
74
zwarte
noirs
75
blond
blonds
76
donker
bruns
77
zwart
noirs
78
rood
roux
79
grijs
gris
80
wit
blancs
81
grijs worden
grisonner
82
kort
courts
83
lang
longs
84
middellang
mi-longs
85
steil
raides
86
krul-
bouclés
87
kroes-
frisés
88
golvend
ondulés
89
kort haar staat haat goed
les cheveux courts lui vont bien
90
ze ziet er leuk uit
elle est belle
91
ze heeft haar tot op haar schouders
elle a les cheveux jusqu'aux épaules
92
ze heeft krullen
elle a les cheveux bouclés
93
ze heeft een pony
elle a une frange
94
hij is kaal
il est chauve
95
ze heeft een paardenstaart
elle a les cheveux attachés
96
hoe ziet je zus eruit
peux-tu décrire ta soeur
97
heeft ze groene ogen zoals jij
a-t-elle les yeux verts comme toi
98
ik draag een bril omdat ik bijziend ben
je porte des lunettes parce que je suis myope
99
wat is die man lang
comme cet homme est grand
100
hij meet zeker 1,90m
il mesure au moins 1,90m
101
ik weeg tachtig kilo, ik zou moeten afvallen
je pèse 80 kg, il faudrait que je maigrisse
102
goed/keuren
approuver
103
af/keuren
désapprouver
104
(zich) beheersen
(se) maîtriser
105
beletten
empêcher
106
belonen
récompenser
107
durven
oser
107
berispen
réprimander
108
zich gedragen
se comporter
109
gehoorzamen
obéir
110
laten gebeuren
laisser faire
111
zich op/winden
s'énerver
112
straffen
punir
113
toe/staan
autoriser
114
toe/stemmen
acquiescer
115
verbieden
interdire
116
vergeven
pardonner
117
het excuus
l'excuse
118
begrijpen
comprendre
119
het instinct
l'instinct
120
de intelligentie
l'intelligence
121
het karakter
le caractère
122
de stemming
l'humeur
123
de straf
la punition
124
de toestemming
la permission
125
de vreugde
la joie
126
de ijver
la zèle
127
vertrouwen
avoir confiance
128
op/scheppen
se vanter
