Spaans woordjes examen 1 cursus Flashcards
(256 cards)
1
Q
wat
A
Qué
2
Q
knap, mooi
A
guapo
3
Q
zijn
A
ser
4
Q
de secretaris/secretaresse
A
el secretario/la secretaria
5
Q
Belgisch
A
belga
6
Q
jong
A
joven
7
Q
aantrekkelijk
A
atractivo
8
Q
de directeur/directrice
A
el director/ la directora
9
Q
van
A
de
10
Q
in, op
A
en
11
Q
de baas/ de bazin
A
el jefe/la jefa
12
Q
ouder, op leeftijd
A
mayor
13
Q
autoritair
A
autoritario
14
Q
Spaans
A
español
15
Q
sympathiek
A
simpático
16
Q
goed
A
bueno
17
Q
de dag
A
el día
18
Q
de heer/de vrouw
A
el señor/la señora
19
Q
de juffrouw
A
la señorita
20
Q
maar
A
pero
21
Q
wie
A
quién
22
Q
u
A
usted
23
Q
hoe
A
cómo
24
Q
roepen, opbellen
A
llamar
25
heten
llamarse
26
werken
trabajar
27
het werk
el trabajo
28
hier
aquí
29
het bedrijf
la empresa
30
nieuw
nuevo
31
de bediende
el empleado/ la empleada
32
binnenkomen
entrar
33
hallo, goedendag
hola!
34
aangenaam (bij voorstellen)
encantado
35
ik
yo
36
de vertegenwoordiger/ster
el / la representante
37
de waarheid
la verdad
38
nietwaar?
verdad?
39
neen, niet
no
40
en
y
41
welk, wat
cuál
42
de functie
la función
43
uw / zijn, haar
su
44
de ingenieur
el ingeniero
45
de collega
el compañero/ la compañera
46
ja
sí
47
ontwerpen
diseñar
48
de machine
la máquina
49
studeren
estudiar
50
veel
mucho
51
reizen
viajar
52
de buitenlander, het buitenland
el extranjero
53
buitenlands
extranjero
54
nemen
tomar
55
de koffie
el café
56
alleen (maar), slechts, eenzaam
solo
57
zenden, sturen
mandar
58
de brief
la carta
59
antwoorden, beantwoorden
contestar
60
de telefoon
el teléfono
61
ook
también
62
voorbereiden, klaarmaken
preparar
63
sterk
fuerte
64
kijken, bekijken
mirar
65
het curriculum vitae
el currículo
66
spreken
hablar
67
de taal (ook: de tong)
la lengua
68
kopen
comprar
69
de krant
el periódico
70
goed
bien
71
de vrouw
la mujer
72
intelligent
inteligente
73
welkom
bienvenido/-a
74
welkom in Madrid
bienvenido a madrid
75
nederlands, hollands
holandés
76
de fabriek
la fábrica
77
de studente
el/ la estudiante
78
oud
viejo
79
de man
el hombre
80
de wagen
el coche
81
de school
la escuela
82
de leraar/ lerares
el profesor/ la profesora
83
naar
a
84
bezoeken
visitar
85
de ziekte
el enfermo
86
de dokter
el médico/ la médica
87
het eten
la comida
88
geven
dar
89
de les (ook: de klas)
la clase
90
les geven
dar clase
91
de mecanicien
el mecánico
92
de tolk
el/ la intérprete
93
herstellen
reparar
94
de kok/ de kokkin
el cocinero/ la cocinera
95
de fotograaf
el fotógrafo
96
de universiteit
la universidad
97
nemen, uitnemen
sacar
98
de foto
la foto
99
foto's nemen
sacar fotos
100
verschillend
diferente
101
de specialist/ e
el/ la specialista
102
de artiest/ e
el/ la artista
103
België
Bélgica
104
met
con
105
Zuid-Amerikaans
sudamericano
106
dan
entonces
107
jouw
tu
108
de nationaliteit
la nacionalidad
109
wel, dus, dan
pues
110
bedankt, dank u
(muchas) gracias
111
Engels
inglés
112
Frans
francés
113
weinig
poco
114
een beetje
un poco (de)
115
Duits
alemán
116
het tijdschrift
la revista
117
de economie
la economia
118
moeilijk
dificil
119
interessant
interesante
120
waar
dónde
121
van waar
de dónde
122
de hoofdstad
la capital
123
als
si
124
hebben, bezitten
tener
125
de tijd (ook: het weer)
el tiempo
126
waarom
por qué
127
akkoord
de acuerdo
128
niets
nada
129
perfect
perfecto
130
naar beneden gaan, afdalen
bajar
131
het departement, de afdelingen
el departamento
132
de boekhouding
la contabilidad
133
de boekhouder
el contable
134
vandaag
hoy
135
zijn, zich bevinden (ook: aanwezig zijn)
estar
136
voorbijgaan (ook: gebeuren)
pasar
137
de bibliotheek
la biblioteca
138
reeds, al
ya
139
alles
todo
140
de informatie
la información
141
nodig
necesario
142
voor, om
para
143
het boek
el libro
144
gebruiken
utilizar
145
jij
tú
146
vooral
sobre todo
147
technisch
técnico
148
Er is / er zijn
hay
149
het woordenboek
el diccionario
150
het kantoor
la oficina
151
snel
rápido
152
nu
ahora
153
uitrusten
descansar
154
het kantoor
el despacho
155
omdat
porque
156
zo, zodanig dat
así que
157
nodig hebben
nececitar
158
de ander
el otro
159
de vriend/vriendin
el amigo/la amiga
160
het land
el país
161
Engeland
Inglaterra
162
Frankrijk
Francia
163
Duitsland
Alemania
164
Spanje
España
165
Portugees
portugués
166
Portugal
Portugal
167
Japans
japonés
168
Japan
Japón
169
Italiaans
italiano
170
Italië
Italia
171
Amerikaans
americano
172
Amerika
América
173
de VS
Estados Unidos
174
Russisch
ruso
175
Rusland
Rusia
176
Chinees
chino
177
China
China
178
Grieks
griego
179
Griekenland
Grecia
180
de stad
la ciudad
181
het adres (ook: de richting)
la dirección
182
het beroep
la profesión
183
de laan
la avenida
184
getrouwd
casado
185
na, nadat
después (de)
186
maken, doen
hacer
187
de vraag
la pregunta
188
vragen stellen
hacer preguntas
189
op, bovenop, (ook: over)
sobre
190
of
o
191
zoals
como
192
zien
ver
193
vriendelijk
amable
194
stipt
puntual
195
bovendien
además
196
steken, plaatsen in
meter en
197
zich bemoeien met
meterse en
198
de keer
la vez
199
soms
a veces
200
dwaas
tonto
201
antipathiek
antipático
202
ongehuwd
soltero
203
wonen, leven
vivir
204
gescheiden
divorciado
205
de zoon/ dochter
el hijo/ la hija
206
de kinderen
los hijos
207
hoeveel
cuánto
208
het jaar
el año
209
nog
aún, todavía
210
klein
pequeño
211
daar
allí
212
de moeder
la madre
213
voor, door, omwille van
por
214
de maand
el mes
215
de leeftijd
el edad
216
beëindigen
acabar/ terminar
217
pas iets gedaan hebben
acabar de
218
de studie
el estudio
219
zeer
muy
220
houden van , aanstaan
gustar
221
blond
rubio
222
alsjeblieft (bij vragen)
por favor
223
er moet
hay que
224
moeten
tener que
225
iets
algo
226
belangrijk
importante
227
vergezellen
acompañar
228
het restaurant
el restaurante
229
eten
comer
230
samen
juntos
231
niet meer
ya no
232
niemand
nadie
233
zin hebben (om)
tener ganas (de)
234
van belang zijn
importar
235
buiten gaan, uitgaan, vertrekken
salir
236
drinken
beber
237
naar boven gaan, stijgen
subir
238
hoe maak je het?
qué tal?
239
de straat
la calle
240
regelen, in orde maken
arreglar
241
de zaak
el asunto
242
tot straks!
hasta luego!
243
lelijk
feo
244
donker (van haar, huid)
moreno
245
hoog, groot (van gestalte)
alto
246
laag, klein (van gestalte)
bajo
247
dik
gordo
248
slank
delgado
249
slordig, ongeordend
desordenado
250
voldoende, nogal
bastante
251
veeleisend
exigente
252
elegant
elegante
253
verlegen
tímido
254
de televisie
le tele
255
de oefening
el ejercicio
256
de mandarijn
la mandarina
