Spaans woordjes examen 2 CURSUS H4 Flashcards
(106 cards)
1
Q
het einde
A
el fin
2
Q
de week
A
la semana
3
Q
het weekend
A
el fin de semana
4
Q
willen
A
querer (ie)
5
Q
dragen, meenemen
A
llevar
6
Q
de bar, het café
A
el bar
7
Q
aangenaam
A
agradable
8
Q
lijken
A
parecer
9
Q
wat denk je ervan?
A
Qué te parece?
10
Q
gaan
A
ir
11
Q
de dronkaard
A
el borracho
12
Q
banketbakkerij
A
la pastelería
13
Q
op het einde van
A
al final de
14
Q
de plaats
A
el sitio
15
Q
rustig, kalm
A
tranquilo
16
Q
komen
A
venir
17
Q
gaan zitten
A
sentarse (ie)
18
Q
de tafel
A
la mesa
19
Q
het is mij gelijk
A
me da igual
20
Q
het bier
A
la cerveza
21
Q
bevallen
A
apetecer
22
Q
ik heb geen zin
A
no me apetece
23
Q
koffie met (een beetje) melk
A
el café cortado
24
Q
verkiezen
A
preferir (ie)
25
de kelner/ kelnerin
el camarero/ la camarera
26
een pintje
una caña
27
de thee
el té
28
de melk
la leche
29
de frisdrank
el refresco
30
de taart, het gebak
el pastel
31
zwarte koffie
un café solo
32
de schuld
la culpa
33
blijven
quedarse
34
zonder
sin
35
betalen
pagar
36
dat zet ik je betaald
Me las vas a pagar
37
vertellen (ook: tellen)
contar (ue)
38
het leven
la vida
39
zelf, (de)zelfde
mismo
40
nu meteen
ahora mismo
41
weten
saber
42
wanneer
cuándo
43
opstaan
levantarse
44
het uur
la hora
45
een douche nemen
ducharse
46
zich kammen
peinarse
47
gaan slapen, gaan liggen
acostarse (ue)
48
Man toch! (Meisje toch!)
Hombre! (Mujer!)
49
interesseren
interesar
50
de avond, de nacht
la noche
51
's avonds
por la noche
52
tijdens, gedurende
durante
53
tot
hasta
54
het avondeten nemen
cenar
55
prachtig, leuk
estupendo
55
lezen
leer
55
spelen
jugar (ue)
56
beginnen
empezar (ie)
57
kunnen, mogen
poder (ue)
58
uitnodigen
invitar
59
de kat
el gato
60
het is twee uur (stipt)
son las dos (en punto)
61
voor(aleer)
antes (de)
62
terugkeren
volver (ue)
62
thuis binnenspringen
pasar por casa
63
arm
pobre
63
de morgen, de ochtend
la mañana
64
de minuut
el minuto
64
de namiddag
la tarde
65
minder, min
menos
66
middag
mediodía
66
middernacht
medianoche
67
het uurwerk
el reloj
68
zich scheren
afeitarse
69
het bad (ook: het toilet)
el baño
70
het brood
el pan
71
de boter
la mantequilla
72
de confiture
la mermelada
73
het broodje
el bocadillo
74
de kaas
el queso
75
de ham
el jamón
76
ontbijten
desayunar
77
aankomen
llegar a
78
het huis
la casa
79
slapen
dormir (ue)
80
ieder, elk
cada
81
verschillend
distinto
81
volgend
próximo
82
maandag
lunes
83
dinsdag
martes
84
woensdag
miércoles
85
donderdag
jueves
86
vrijdag
viernes
87
zaterdag
sábado
88
zondag
domingo
89
inkopen doen
hacer la compra
90
de kleren
la ropa
91
vroeg
temprano
92
mooi
bonito
93
(zich) wassen
lavar(se)
94
schoonmaken, poetsen
limpiar
95
de soep
la sopa
96
de vis
el pescado
97
de hand
la mano
98
wegnemen
quitar
99
de bloem
la flor