PD 12.5: Een patiënt met antifosfolipiden syndroom Flashcards

(22 cards)

1
Q

APLA:

A
  • Antifosfolipide antistoffen
  • dit is een groep autoantilichamen die gericht zijn tegen fosfolipiden of fosfolipide-bindende eiwitten. ze spelen een belangrijke rol in de diagnose van het antifosfolipidesyndroom (APS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In de praktijk worden verschillende testen/technieken gebruikt om APLA op te sporen:

A
  • lupus anticoagulans
  • anticardiolipine antistoffen
  • antistoffen tegen bèta2-glycoproteïne-1 = Apolipoprotein H (Apo-H)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bij antifosfolipidensyndroom (APS) maken patiënten antifosfolipide antistoffen aan, zoals lupus anticoagulans (LA). In het laboratorium zorgen deze antistoffen ervoor dat stolling trager verloopt – dus de stollingstijd is verlengd. Maar in het lichaam zelf (in vivo) veroorzaken ze juist meer trombose (te veel stolling).
Hoe komt dit?

A
  • In vitro (in het lab): antistoffen verstoren de test → vertraagde stollingstijd
  • In vivo (in het lichaam): antistoffen activeren stollingsmechanismen → meer kans op trombose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

definitie Antifosfolipiden syndroom:

A

minstens 1 van:
- arteriële en/of veneuze trombose
- recidiverende vruchtdood
plus
- antisfosfolipiden antistoffen
VAAK OOK:
- trombopenie
- livedo reticularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

belangrijkste klinische verschijnselen bij APS:

A
  • arteriële en/of veneuze trombose
  • recidiverende vruchtdood
  • trombopenie
  • livedo reticularis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

APS en zwangerschap:

A
  • problemen in 2e trimester worden relatief vaak veroorzaakt door APS omdat andere oorzaken hier zeldzaam zijn
  • in het 3e trimester zie je bijv. vaker problemen door pre-eclampsie of voortijdige partus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kans op levend kind bij iemand met APLA/APS:

A

30%
behandeling:
- aspirine (lage dosis)
- laagmoleculaire heparine
- beide
kans op levend kind bij behandeling: ongeveer 70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vormen van antifosfolipiden syndroom:

A
  • primair APLS: geen andere auto-immuunziekte erbij
  • secundair APLS: andere auto-immuunziekte erbij (meestal SLE, MCTD, of syndroom van Sjögren)
  • APLS bij lupus-like syndroom: 1 tot 3 van de LED criteria erbij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

enkele feiten over APLA (antifosfolipiden antistoffen):

A
  • veneuze trombose: 5-30% heeft APLA
  • herseninfarct < 50 jaar: 2-46% heeft APLA
  • risico vruchtdood bij APLA: 70%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

antifosfolipiden syndroom: behandeling

A
  • reguliere antistolling: coumarines, heparine
  • bij zwangerschap: laagmoleculaire heparine passeert placentabarrière niet
  • immunoglobuline therapie
  • plasmaferese
  • statinen: beschermt tegen cerbrovasculaire accidenten
    –> duur van de behandeling: geen internationale consensus. vaak levenslang. streefwaarde INR: geen consensus/vaak 3.0 - 3.5
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

antifosfolipiden syndroom: prognose

A

verhoogd risico op:
- trombose (veneus en arterieel)
- bloedingen door antistollingsbehandeling
- vroege atherosclerose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conclusies antifosfolipiden syndroom:

A
  • APLS komt vaak voor bij gegeneraliseerde auto-immuunziekten, met name bij SLE
  • APLA zijn belangrijke risicofactor voor trombose, vroegtijdig eindigen van zwangerschap en atherosclerose
  • APLA kan zowel arteriële als veneuze trombose geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voorbeelden van gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A
  • lupus erythematodes disseminatus (SLE)
  • syndroom van Sjögren
  • antifosfolipiden syndroom
  • MCTD (mixed connective tissue disease)
  • systemische sclerose
  • reumatoïde artritis
  • polymyositis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kliniek van gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A

NIET SPECIFIEK VOOR EEN BEPAALDE AUTO-IMMUUNZIEKTE
- vermoeidheid
- koorts
- artritis/artralgie
- vasculitis
- fenomeen van Raynaud
- nierafwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

laboratorium van gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A

NIET SPECIFIEK VOOR EEN BEPAALDE AUTO-IMMUUNZIEKTE
- anemie
- hoge BSE
- leukopenie
- trombopenie
- ANA
- reumafactor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe herken je gegeneraliseerde auto-immuunziekten?

A

elke gegeneraliseerde auto-immuunziekte heeft zijn eigen gezicht/kenmerken

17
Q

kenmerken van gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A
  • SLE: aantasting van de huid
  • Sjögren: aantasting van exocriene klieren
  • Sclerodermie: aantasting van de huid (toename collageen)
  • Reumatoïde artritis: aantasting vnan gewrichten (erosies)
18
Q

een karakteristieke combinatie van verschijnselen is nodig voor een classificerende diagnose van een gegeneraliseerde auto-immuunziekte.

19
Q

soort samenvatting gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A
  • de diagnose van een bepaalde gegeneraliseerde auto-immuunziekte kan arbitrair zijn
  • de zin van de diagnose wordt bepaald door de klinische relevantie
  • de klinische verschijnselen die het grootste probleem geven en/of op de voorgrond staan, geven de doorslag bij de diagnose
20
Q

nut van het onderscheid tussen de gegeneraliseerde auto-immuunziekten:

A
  • prognose
  • controles
  • behandeling
  • wetenschappelijk onderzoek
21
Q
  • de meeste uitingen van gegeneraliseerde auto-immuunziekten zijn niet specifiek
  • diagnose is gebaseerd op kenmerkende combinatie
  • diagnose is belangrijk i.v.m. behandeling en prognose
  • als een patiënt aan criteria van > 1 auto-immuunziekte voldoet, is de klinische relevantie doorslaggevend