LOI-H01 Mots Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > LOI-H01 Mots > Flashcards

Flashcards in LOI-H01 Mots Deck (150)
Loading flashcards...
1
Q

(petite) fille f

A

meisje

2
Q

à fortiori

A

hier: sterker nog

3
Q

à la fleur de l’âge

A

in de bloei van het leven

4
Q

à la force de l’âge

A

in de kracht van zijn/haar leven

5
Q

adolescent (e), ado

A

puber, tiener

6
Q

adulte [f]

A

volwassen [volwassene]

7
Q

âge m

A

leeftijd

8
Q

agglomération f

A

een verstedelijkt gebied, agglomeratie

9
Q

agglutiné

A

samengedromd, opeengepakt

10
Q

appartenance f

A

het horen bij

11
Q

association f

A

vereniging

12
Q

autorité parentale f

A

ouderlijk gezag

13
Q

bambin m

A

jongetje

14
Q

bébé m

A

baby

15
Q

cela ne vous concerne pas

A

dat gaat u niet aan

16
Q

concerner

A

betreffen, aangaan

17
Q

crèche f

A

crèche, kinderdagverblijf

18
Q

déclic m

A

klik

19
Q

défiance f

A

argwaan, wantrouwen

20
Q

déficit générationnel m

A

tekort aan leeftijdgenoten

21
Q

dépolitisation f

A

het verbannen van de politiek uit

22
Q

déraciné

A

ontworteld

23
Q

elle attend un bébé

A

zij verwacht een baby

24
Q

enfance f

A

jeugd, kinderjaren

25
Q

enfance: c’est l’enfance de l’art.

A

Het is doodeenvoudig (enfance)

26
Q

enfance: des souvenirs d’enfance

A

jeugdherinneringen

27
Q

enfance: retomber en enfance

A

kinds worden

28
Q

engagement m

A

de verbintenis, de politieke verbondenheid, het engagement

29
Q

engendrer

A

voortbrengen

30
Q

établissement scolaire m

A

de onderwijsinstelling

31
Q

fillette f

A

het meisje

32
Q

gamin/e m/f

A

kind

33
Q

gosse m/f

A

kind

34
Q

II se conduit comme un bébé

A

hij gedraagt zich als en baby

35
Q

Il a l’esprit gamin

A

hij heeft het verstand van een kind

36
Q

impuissance f

A

onmacht

37
Q

jeunesse f

A

jeugd

38
Q

abribus m

A

bushokje

39
Q

autorité parentale f

A

ouderlijk gezag

40
Q

nourrisson m

A

zuigeling

41
Q

nouveau-né [m/f]

A

pas geboren [pas geborene]

42
Q

quatrième âge m

A

hoge ouderdom

43
Q

études supérieures f

A

hogere beroepsopleiding, universiteit (bachelor-en master­niveau)

44
Q

établissement scolaire m

A

onderwijsinstelling

45
Q

lycéen m

A

middelbare scholier

46
Q

marmot m

A

jochie

47
Q

maturité f

A

rijpheid; volwassenheid

48
Q

môme m/f

A

koter

49
Q

moratoire m

A

uitstel, opschorting

50
Q

mouvement m

A

een beweging (ook politiek)

51
Q

moyen de locomotion m

A

vervoermiddel

52
Q

origine f

A

herkomst, oorsprong

53
Q

parcours personnel m

A

levensloop

54
Q

périscolaire

A

buitenschools

55
Q

personnes âgées

A

bejaarden, ouden van dagen

56
Q

petit garçon m

A

het jongetje; het kleine kind

57
Q

petit : elle le traite en petit garçon

A

ze behandelt hem als een kleine jongen

58
Q

petit/e m/f

A

het kind, de kleine, de kleuter

59
Q

porche de l’église m

A

kerkportaal

60
Q

poupon m

A

baby, kindje

61
Q

puberté f, l’âge ingrat m

A

puberteit (2)

62
Q

rupture f

A

de breuk

63
Q

sale gosse, beau gosse

A

een lelijk kind, een mooi kind

64
Q

se cantonner à

A

zich beperken tot

65
Q

se vieillir

A

zich ouder voordoen dan men is [ouder worden]

66
Q

s’implanter

A

vaste voet krijgen, ingeburgerd raken

67
Q

syndicat m

A

de vakbond

68
Q

une gamine de onze ans

A

een kind van elf jaar

69
Q

une petite môme de cinq ans

A

een kleine koter van vijf jaar

70
Q

une belle môme

A

een mooie meid

71
Q

les vieillards

A

de oude mensen

72
Q

vieille barbe f

A

oud mens, oude sok

73
Q

vieillesse f

A

ouderdom

74
Q

vieillissement m

A

het oud(er) worden

75
Q

vieux / vieille [m/f]

A

oud [oude kerel / vrouw]

76
Q

meisje

A

(petite) fille f

77
Q

hier: sterker nog

A

à fortiori

78
Q

in de bloei van het leven

A

à la fleur de l’âge

79
Q

in de kracht van zijn/haar leven

A

à la force de l’âge

80
Q

puber, tiener

A

adolescent (e), ado

81
Q

volwassen [volwassene]

A

adulte [f]

82
Q

leeftijd

A

âge m

83
Q

een verstedelijkt gebied, agglomeratie

A

agglomération f

84
Q

samengedromd, opeengepakt

A

agglutiné

85
Q

het horen bij

A

appartenance f

86
Q

vereniging

A

association f

87
Q

ouderlijk gezag

A

autorité parentale f

88
Q

jongetje

A

bambin m

89
Q

baby

A

bébé m

90
Q

dat gaat u niet aan

A

cela ne vous concerne pas

91
Q

betreffen, aangaan

A

concerner

92
Q

crèche, kinderdagverblijf

A

crèche f

93
Q

klik

A

déclic m

94
Q

argwaan, wantrouwen

A

défiance f

95
Q

tekort aan leeftijdgenoten

A

déficit générationnel m

96
Q

het verbannen van de politiek uit

A

dépolitisation f

97
Q

ontworteld

A

déraciné

98
Q

zij verwacht een baby

A

elle attend un bébé

99
Q

jeugd, kinderjaren

A

enfance f

100
Q

Het is doodeenvoudig (enfance)

A

enfance: c’est l’enfance de l’art.

101
Q

jeugdherinneringen

A

enfance: des souvenirs d’enfance

102
Q

kinds worden

A

enfance: retomber en enfance

103
Q

de verbintenis, de politieke verbondenheid, het engagement

A

engagement m

104
Q

voortbrengen

A

engendrer

105
Q

de onderwijsinstelling

A

établissement scolaire m

106
Q

het meisje

A

fillette f

107
Q

kind

A

gamin/e m/f

108
Q

kind

A

gosse m/f

109
Q

hij gedraagt zich als en baby

A

II se conduit comme un bébé

110
Q

hij heeft het verstand van een kind

A

Il a l’esprit gamin

111
Q

onmacht

A

impuissance f

112
Q

jeugd

A

jeunesse f

113
Q

bushokje

A

abribus m

114
Q

ouderlijk gezag

A

autorité parentale f

115
Q

zuigeling

A

nourrisson m

116
Q

pas geboren [pas geborene]

A

nouveau-né [m/f]

117
Q

hoge ouderdom

A

quatrième âge m

118
Q

hogere beroepsopleiding, universiteit (bachelor-en master­niveau)

A

études supérieures f

119
Q

onderwijsinstelling

A

établissement scolaire m

120
Q

middelbare scholier

A

lycéen m

121
Q

jochie

A

marmot m

122
Q

rijpheid; volwassenheid

A

maturité f

123
Q

koter

A

môme m/f

124
Q

uitstel, opschorting

A

moratoire m

125
Q

een beweging (ook politiek)

A

mouvement m

126
Q

vervoermiddel

A

moyen de locomotion m

127
Q

herkomst, oorsprong

A

origine f

128
Q

levensloop

A

parcours personnel m

129
Q

buitenschools

A

périscolaire

130
Q

bejaarden, ouden van dagen

A

personnes âgées

131
Q

het jongetje; het kleine kind

A

petit garçon m

132
Q

ze behandelt hem als een kleine jongen

A

petit : elle le traite en petit garçon

133
Q

het kind, de kleine, de kleuter

A

petit/e m/f

134
Q

kerkportaal

A

porche de l’église m

135
Q

baby, kindje

A

poupon m

136
Q

puberteit (2)

A

puberté f, l’âge ingrat m

137
Q

de breuk

A

rupture f

138
Q

een lelijk kind, een mooi kind

A

sale gosse, beau gosse

139
Q

zich beperken tot

A

se cantonner à

140
Q

zich ouder voordoen dan men is [ouder worden]

A

se vieillir

141
Q

vaste voet krijgen, ingeburgerd raken

A

s’implanter

142
Q

de vakbond

A

syndicat m

143
Q

een kind van elf jaar

A

une gamine de onze ans

144
Q

een kleine koter van vijf jaar

A

une petite môme de cinq ans

145
Q

een mooie meid

A

une belle môme

146
Q

de oude mensen

A

les vieillards

147
Q

oud mens, oude sok

A

vieille barbe f

148
Q

ouderdom

A

vieillesse f

149
Q

het oud(er) worden

A

vieillissement m

150
Q

oud [oude kerel / vrouw]

A

vieux / vieille [m/f]