Voorzetsels a Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > Voorzetsels a > Flashcards

Flashcards in Voorzetsels a Deck (168)
Loading flashcards...
1
Q

aan zee

A

au bord de la mer

2
Q

aan de ene kant

A

d’un côté

3
Q

aan de andere kant

A

de l’autre côté

4
Q

aan deze kant, aan die kant

A

de ce côté-ci, de ce côté-là

5
Q

aan de kant van (richting)

A

du côté de

6
Q

aan de waarheid twijfelen

A

douter de la vérité

7
Q

iemand aan zijn mouw trekken

A

tirer quelqu’un par la manche

8
Q

het ontbreekt ons aan geld

A

il nous manque de l’argent / l’argent nous manque)

9
Q

aan een ziekte sterven

A

mourir d’une maladie

10
Q

aan een ziekte lijden

A

souffrir d’une maladie

11
Q

zich verkleden als

A

se déguiser en

12
Q

dienen als tafeltje

A

servir de table

13
Q

bij de bakker (in een winkel)

A

chez le boulanger

14
Q

bij Piet (thuis)

A

chez Pierre

15
Q

bij het huis (plaats)

A

près de la maison

16
Q

ik kom bij je zitten -

A

je viens m’asseoir (au)près de toi

17
Q

bij zulk weer

A

par un temps pareil

18
Q

een meter lang bij een meter breed

A

un mètre de long sur un mètre de large

19
Q

iets bij zich hebben

A

avoir quelque chose sur soi

20
Q

bij zijn aankomst, terugkomst

A

à son arrivée, à son retour

21
Q

een klacht indienen bij

A

porter plainte auprès de

22
Q

bij iemand informeren, aanbevelen,

A

s’informer, recommander,

23
Q

verontschuldigen, introduceren

A

s’excuser, introduire auprès de quelqu’un

24
Q

zich bij de situatie neerleggen

A

se résigner à la situation

25
Q

bij zijn mening blijven

A

persister dans son opinion

26
Q

les nemen bij iemand

A

prendre des cours avec/chez quelqu’un

27
Q

iets verkiezen boven iets anders

A

préférer une chose à une autre

28
Q

door de stad wandelen

A

se promener par la ville

29
Q

door het raam kijken

A

regarder par la fenêtre

30
Q

door het sleutelgat kijken

A

regarder par le trou de la serrure

31
Q

door te (+ infinitief) werken

A

(gérondif) en travaillant

32
Q

in Parijs wonen

A

habiter (à) Paris

33
Q

geloven in God

A

croire en Dieu

34
Q

in een boom klimmen

A

grimper sur un arbre

35
Q

in januari

A

en Janvier

36
Q

op een dag in januari

A

un jour de janvier

37
Q

in de zomer, herfst, winter

A

en été, automne, hiver

38
Q

in de lente

A

au printemps

39
Q

in de zo’ eeuw

A

au XXe siècle

40
Q

in bed liggen

A

être au lit

41
Q

in de regen lopen

A

marcher sous la pluie

42
Q

in de zon, de schaduw

A

au soleil, à l’ombre

43
Q

in het buitenland

A

à l’étranger

44
Q

iets in zijn hand houden

A

tenir quelque chose à la main

45
Q

in stukjes verdelen

A

partager en morceaux

46
Q

in een week

A

en une semaine

47
Q

bedekken met

A

couvrir de

48
Q

met de ogen knipperen

A

cligner des yeux

49
Q

met de vinger aanwijzen

A

montrer du doigt

50
Q

met succes bekroond

A

couronné de succès

51
Q

zich bemoeien met

A

se mêler de

52
Q

medelijden hebben met

A

avoir pitié de

53
Q

omgeven met

A

entourer de

54
Q

vullen met

A

remplir de

55
Q

uitrusten met

A

équiper de

56
Q

vermenigvuldigen met

A

multiplier par

57
Q

met het vliegtuig

A

par/en avion

58
Q

met de boot/de trein

A

par le bateau/le train

59
Q

met de taxi/de auto

A

en taxi/voiture, auto

60
Q

met de bus

A

en autobus, en autocar

61
Q

met de fiets

A

en vélo, à bicyclette

62
Q

met uitzondering van

A

à l’exception de

63
Q

met Kerstmis/Pasen

A

à Noël/Pâques

64
Q

met Pinksteren

A

à la Pentecôte

65
Q

twee dingen met elkaar verbinden

A

relier deux choses (l’une à l’autre)

66
Q

naar + landennaam vr. ev.

A

en (France, Belgique, Espagne, Amérique, …)

67
Q

naar + landennaam mnl. ev. of meervoud

A

au (Portugal, Luxembourg, Brésil, Canada, …) aux (Pays-Bas, États-Unis)

68
Q

naar + samengestelde naam ev.

A

dans (la France du Nord, le Canada du Nord, …)

69
Q

naar + naam van stad

A

à Paris, au Havre, à La Haye…

70
Q

naar wens gaan

A

aller à souhait

71
Q

naar keuze

A

au choix

72
Q

de weg naar Parijs

A

la route de Paris

73
Q

naar iemand toe gaan (thuis)

A

se rendre, aller chez quelqu’un

74
Q

op weg zijn/terugkeren naar huis

A

rentrer chez soi

75
Q

naar een winkel gaan

A

se rendre, aller dans un magasin

76
Q

naar de deur gaan

A

aller, se diriger vers la porte

77
Q

te oordelen naar

A

à en juger par/d’après

78
Q

na (verloop van) tien minuten

A

au bout de dix minutes

79
Q

na enige tijd

A

au bout de quelque temps

80
Q

de dag na zijn vertrek

A

le lendemain de son départ

81
Q

moeite doen om

A

s’efforcer de

82
Q

boos worden om niks

A

se fâcher pour un rien

83
Q

om de veertien dagen

A

tous les quinze jours

84
Q

om de tien minuten

A

toutes les dix minutes

85
Q

au bord de la mer

A

aan zee

86
Q

d’un côté

A

aan de ene kant

87
Q

de l’autre côté

A

aan de andere kant

88
Q

de ce côté-ci, de ce côté-là

A

aan deze kant, aan die kant

89
Q

du côté de

A

aan de kant van (richting)

90
Q

douter de la vérité

A

aan de waarheid twijfelen

91
Q

tirer quelqu’un par la manche

A

iemand aan zijn mouw trekken

92
Q

il nous manque de l’argent / l’argent nous manque)

A

het ontbreekt ons aan geld

93
Q

mourir d’une maladie

A

aan een ziekte sterven

94
Q

souffrir d’une maladie

A

aan een ziekte lijden

95
Q

se déguiser en

A

zich verkleden als

96
Q

servir de table

A

dienen als tafeltje

97
Q

chez le boulanger

A

bij de bakker (in een winkel)

98
Q

chez Pierre

A

bij Piet (thuis)

99
Q

près de la maison

A

bij het huis (plaats)

100
Q

je viens m’asseoir (au)près de toi

A

ik kom bij je zitten -

101
Q

par un temps pareil

A

bij zulk weer

102
Q

un mètre de long sur un mètre de large

A

een meter lang bij een meter breed

103
Q

avoir quelque chose sur soi

A

iets bij zich hebben

104
Q

à son arrivée, à son retour

A

bij zijn aankomst, terugkomst

105
Q

porter plainte auprès de

A

een klacht indienen bij

106
Q

s’informer, recommander,

A

bij iemand informeren, aanbevelen,

107
Q

s’excuser, introduire auprès de quelqu’un

A

verontschuldigen, introduceren

108
Q

se résigner à la situation

A

zich bij de situatie neerleggen

109
Q

persister dans son opinion

A

bij zijn mening blijven

110
Q

prendre des cours avec/chez quelqu’un

A

les nemen bij iemand

111
Q

préférer une chose à une autre

A

iets verkiezen boven iets anders

112
Q

se promener par la ville

A

door de stad wandelen

113
Q

regarder par la fenêtre

A

door het raam kijken

114
Q

regarder par le trou de la serrure

A

door het sleutelgat kijken

115
Q

(gérondif) en travaillant

A

door te (+ infinitief) werken

116
Q

habiter (à) Paris

A

in Parijs wonen

117
Q

croire en Dieu

A

geloven in God

118
Q

grimper sur un arbre

A

in een boom klimmen

119
Q

en Janvier

A

in januari

120
Q

un jour de janvier

A

op een dag in januari

121
Q

en été, automne, hiver

A

in de zomer, herfst, winter

122
Q

au printemps

A

in de lente

123
Q

au XXe siècle

A

in de zo’ eeuw

124
Q

être au lit

A

in bed liggen

125
Q

marcher sous la pluie

A

in de regen lopen

126
Q

au soleil, à l’ombre

A

in de zon, de schaduw

127
Q

à l’étranger

A

in het buitenland

128
Q

tenir quelque chose à la main

A

iets in zijn hand houden

129
Q

partager en morceaux

A

in stukjes verdelen

130
Q

en une semaine

A

in een week

131
Q

couvrir de

A

bedekken met

132
Q

cligner des yeux

A

met de ogen knipperen

133
Q

montrer du doigt

A

met de vinger aanwijzen

134
Q

couronné de succès

A

met succes bekroond

135
Q

se mêler de

A

zich bemoeien met

136
Q

avoir pitié de

A

medelijden hebben met

137
Q

entourer de

A

omgeven met

138
Q

remplir de

A

vullen met

139
Q

équiper de

A

uitrusten met

140
Q

multiplier par

A

vermenigvuldigen met

141
Q

par/en avion

A

met het vliegtuig

142
Q

par le bateau/le train

A

met de boot/de trein

143
Q

en taxi/voiture, auto

A

met de taxi/de auto

144
Q

en autobus, en autocar

A

met de bus

145
Q

en vélo, à bicyclette

A

met de fiets

146
Q

à l’exception de

A

met uitzondering van

147
Q

à Noël/Pâques

A

met Kerstmis/Pasen

148
Q

à la Pentecôte

A

met Pinksteren

149
Q

relier deux choses (l’une à l’autre)

A

twee dingen met elkaar verbinden

150
Q

en (France, Belgique, Espagne, Amérique, …)

A

naar + landennaam vr. ev.

151
Q

au (Portugal, Luxembourg, Brésil, Canada, …) aux (Pays-Bas, États-Unis)

A

naar + landennaam mnl. ev. of meervoud

152
Q

dans (la France du Nord, le Canada du Nord, …)

A

naar + samengestelde naam ev.

153
Q

à Paris, au Havre, à La Haye…

A

naar + naam van stad

154
Q

aller à souhait

A

naar wens gaan

155
Q

au choix

A

naar keuze

156
Q

la route de Paris

A

de weg naar Parijs

157
Q

se rendre, aller chez quelqu’un

A

naar iemand toe gaan (thuis)

158
Q

rentrer chez soi

A

op weg zijn/terugkeren naar huis

159
Q

se rendre, aller dans un magasin

A

naar een winkel gaan

160
Q

aller, se diriger vers la porte

A

naar de deur gaan

161
Q

à en juger par/d’après

A

te oordelen naar

162
Q

au bout de dix minutes

A

na (verloop van) tien minuten

163
Q

au bout de quelque temps

A

na enige tijd

164
Q

le lendemain de son départ

A

de dag na zijn vertrek

165
Q

s’efforcer de

A

moeite doen om

166
Q

se fâcher pour un rien

A

boos worden om niks

167
Q

tous les quinze jours

A

om de veertien dagen

168
Q

toutes les dix minutes

A

om de tien minuten