LOI-H02a Mots Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > LOI-H02a Mots > Flashcards

Flashcards in LOI-H02a Mots Deck (206)
Loading flashcards...
1
Q

(du) courage (allez, (du) courage !)

A

houd moed, kop op!

2
Q

(ne pas) tenir le coup

A

het (niet) volhouden

3
Q

à la fois

A

tegelijk(ertijd)

4
Q

à l’issue de f (à la fin de, à la suite de)

A

na afloop van

5
Q

accéder à

A

toegang hebben tot

6
Q

accéder à (accéder au trône / au pouvoir)

A

aan de macht komen

7
Q

accéder à (acquiescer, consentir, accéder aux désirs de qqn.)

A

inwilligen

8
Q

accessible

A

toegankelijk (lett. + fig.)

9
Q

accident m <=> incident m

A

ongeval, voorval <=> incident

10
Q

accidenté(e) (de la route) m/f

A

(verkeers)slachtoffer

11
Q

accueil m (l’accueil des malades) (un accueil chaleureux) (faire bon accueil à qqn.)

A

opvang; ontvangst

12
Q

administration f (l’administration de médicaments) (l’administration de soins)

A

het toedienen

13
Q

administration f (l’administration du pays)

A

het bestuur

14
Q

administration f (l’administration d’une société) (la gestion)

A

de administratie, het beheer

15
Q

agoniser (= être à l’agonie)

A

op sterven liggen

16
Q

aller chez le médecin

A

naar de dokter gaan

17
Q

assurer (assurer les soins nécessaires)

A

zorg dragen voor

18
Q

assurer (Je l’assure que c’est vrai)

A

verzekeren

19
Q

assumer les responsabilités

A

de verantwoordelijkheid op zich nemen

20
Q

assurance complémentaire

A

de aanvullende verzekering

21
Q

assurance maladie f (contracter une assurance maladie)

A

zorgverzekering

22
Q

assurer une permanence

A

open zijn; de dienst waarnemen

23
Q

attachement (à) m

A

gehechtheid (aan)

24
Q

attraper une maladie

A

een ziekte oplopen

25
Q

avaler

A

inslikken, opdrinken

26
Q

avec soin

A

met zorg, zorgvuldig

27
Q

avoir de l’attachement pour qqn

A

aan iemand gehecht zijn

28
Q

avoir du chagrin (j’ai du chagrin à cause de ton départ)

A

verdriet hebben

29
Q

avoir le goût de

A

houden van, zich interesseren voor

30
Q

avoir tendance à

A

de neiging hebben om

31
Q

bâtir (= construire)

A

bouwen, opbouwen

32
Q

brutal(e)

A

plotseling

33
Q

cabinet m

A

praktijk

34
Q

caisse d’assurance maladie f

A

basiszorgverzekering

35
Q

Centre hospitalier universitaire m

A

academisch ziekenhuis (CHU)

36
Q

c’est dur / c’est pénible

(C’est dur de travailler par un temps pareil.)

A

het is zwaar/moeilijk

37
Q

chirurgien m

A

de chirurg

38
Q

complaisance f

A

de voorkomendheid; de zelfingenomenheid

39
Q

concours m

A

toelatingsexamen, wedstrijd

40
Q

congé de maladie m

A

het ziekteverlof

41
Q

cotisation à l’assurance maladie f

A

de zorgverzekeringspremie

42
Q

coût m

A

de kosten

43
Q

couver une maladie

A

een ziekte onder de leden hebben

44
Q

crise cardiaque f

A

hartaanval

45
Q

de même

A

hetzelfde, insgelijks

46
Q

de plus (= en plus)

A

bovendien

47
Q

décéder (mourir)

A

overlijden

48
Q

décès m

A

het overlijden, sterfgeval

49
Q

déléguer (transmettre, déléguer son pouvoir)

A

delegeren, overdragen

50
Q

dénoncer (faire connaitre, signaler, révéler)

A

aan het licht brengen

51
Q

dénoncer (trahir; accuser)

A

aangeven, aanbrengen; verklikken

52
Q

dernièrement

A

de laatste tijd, onlangs

53
Q

descendre dans la rue

A

de straat opgaan

54
Q

détourner (de)

A

afwenden (van)

55
Q

détourner (de) (détourner l’attention)

A

afleiden

56
Q

détourner de

A

afhouden van

57
Q

durant (= pendant)

A

tijdens

58
Q

d’urgence

A

dringend

59
Q

effectuer (une opération, des plans)

A

uitvoeren

60
Q

effort m

A

inspanning, moeite

61
Q

effort m

A

poging

62
Q

en revanche (= par contre, au contraire)

A

anderzijds, aan de andere kant

63
Q

en urgence

A

in nood

64
Q

encourageant

A

bemoedigend

65
Q

entraîner (= amener, causer, occasionner, produire)

A

met zich brengen

66
Q

être à revoir

A

herzien moeten worden, nader beschouwd moeten worden

67
Q

être amené à

A

gebracht worden tot

68
Q

être de permanence

A

dienst hebben

69
Q

être fâché / en colère (je suis fâché contre vous.)

A

boos zijn

70
Q

être hospitalisé

A

opgenomen worden

71
Q

être indigne (On m’a dupe, j’en suis indigne.)

A

verontwaardigd zijn

72
Q

être tout triste (je suis tout triste depuis ton départ.)

A

heel bedroefd zijn

73
Q

exercice m (hospitalier)

A

de beroepsuitoefening (in een ziekenhuis)

74
Q

expirer

A

zijn laatste adem uitblazen

75
Q

faire des efforts

A

zich inspannen, moeite doen, zijn best doen

76
Q

faire du mal (à qqn) (je n’ai pas l’intention de vous faire du mal.)

A

(iemand) verdriet doen

77
Q

faire la grève

A

staken

78
Q

faire mal (à quelqu’un) Mon dos me fait mal.) (Tu lui as fait mal.)

A

pijn doen

79
Q

faire sa médecine

A

medicijnen studeren

80
Q

faire signe

A

een teken geven

81
Q

force majeure

A

overmacht

82
Q

goût m

A

smaak

83
Q

grève f

A

staking

84
Q

gréviste m

A

de staker

85
Q

hospitalier

A

ziekenhuis-, hospitaal-

86
Q

hospitalier (= accueillant ; il est très hospitalier)

A

gastvrij

87
Q

hospitalisation f

A

de ziekenhuisopname

88
Q

hospitaliser

A

opnemen in het ziekenhuis

89
Q

il arrive que

A

het gebeurt dat

90
Q

Il en va / est de même (pour) …

A

hetzelfde geldt voor …

91
Q

il est rare que

A

het komt zelden voor dat

92
Q

il n’en est rien

A

er is niets van waar

93
Q

il s’agit de

A

het betreft; het gaat om

94
Q

indiquer (indiquer l’heure exacte)

A

aanwijzen, aangeven

95
Q

indiquer (indiquer qqch. du doigt)

A

wijzen op, aantonen

96
Q

indispensable

A

noodzakelijk, essentieel

97
Q

infirmier m / ‘infirmière f

A

de verpleger de verpleegster

98
Q

internat m

A

(inwonend) coassistentschap, internaat

99
Q

interne m/f

A

(inwonende) coassistent(e)

100
Q

issue f (= l’aboutissement, la fin, le résultat)

A

de uitweg, oplossing, afloop

101
Q

J’ai peur que (j’ai peur qu’il soit malade.)

A

ik ben bang dat

102
Q

j’en suis malade !

A

Ik word er doodziek van!

103
Q

je redoute (que) (je redoute ces douleurs.)

A

ik vrees (dat)

104
Q

houd moed, kop op!

A

(du) courage (allez, (du) courage !)

105
Q

het (niet) volhouden

A

(ne pas) tenir le coup

106
Q

tegelijk(ertijd)

A

à la fois

107
Q

na afloop van

A

à l’issue de f (à la fin de, à la suite de)

108
Q

toegang hebben tot

A

accéder à

109
Q

aan de macht komen

A

accéder à (accéder au trône / au pouvoir)

110
Q

inwilligen

A

accéder à (acquiescer, consentir, accéder aux désirs de qqn.)

111
Q

toegankelijk (lett. + fig.)

A

accessible

112
Q

ongeval, voorval < = > incident

A

accident m < = > incident m

113
Q

(verkeers)slachtoffer

A

accidenté(e) (de la route) m/f

114
Q

opvang; ontvangst

A

accueil m (l’accueil des malades) (un accueil chaleureux) (faire bon accueil à qqn.)

115
Q

het toedienen

A

administration f (l’administration de médicaments) (l’administration de soins)

116
Q

het bestuur

A

administration f (l’administration du pays)

117
Q

de administratie, het beheer

A

administration f (l’administration d’une société) (= la gestion)

118
Q

op sterven liggen

A

agoniser (= être à l’agonie)

119
Q

naar de dokter gaan

A

aller chez le médecin

120
Q

zorg dragen voor, aanvaarden

A

assumer (assurer les soins nécessaires)

121
Q

verzekeren

A

assurer (Je l’assure que c’est vrai)

122
Q

de verantwoordelijkheid op zich nemen

A

assumer les responsabilités

123
Q

de aanvullende verzekering

A

assurance complémentaire f

124
Q

de zorgverzekering

A

assurance maladie f (contracter une assurance maladie)

125
Q

open zijn; de dienst waarnemen

A

assurer une permanence

126
Q

gehechtheid (aan)

A

attachement (à) m

127
Q

een ziekte oplopen

A

attraper une maladie

128
Q

inslikken, opdrinken

A

avaler

129
Q

met zorg, zorgvuldig

A

avec soin

130
Q

aan iemand gehecht zijn

A

avoir de l’attachement pour qqn

131
Q

verdriet hebben

A

avoir du chagrin (j’ai du chagrin à cause de ton départ)

132
Q

houden van, zich interesseren voor

A

avoir le goût de

133
Q

de neiging hebben om

A

avoir tendance à

134
Q

bouwen, opbouwen

A

bâtir (= construire)

135
Q

plotseling

A

brutal(e)

136
Q

de praktijk

A

cabinet m

137
Q

de basiszorgverzekering

A

caisse d’assurance maladie f

138
Q

het academisch ziekenhuis (CHU)

A

Centre hospitalier universitaire m

139
Q

het is zwaar/moeilijk

A

c’est dur / c’est pénible

(C’est dur de travailler par un temps pareil.)

140
Q

de chirurg

A

chirurgien m

141
Q

de voorkomendheid; de zelfingenomenheid

A

complaisance f

142
Q

toelatingsexamen, wedstrijd

A

concours m

143
Q

het ziekteverlof

A

congé de maladie m

144
Q

de zorgverzekeringspremie

A

cotisation à l’assurance maladie f

145
Q

de kosten

A

coût m

146
Q

een ziekte onder de leden hebben

A

couver une maladie

147
Q

hartaanval

A

crise cardiaque f

148
Q

hetzelfde, insgelijks

A

de même

149
Q

bovendien

A

de plus (= en plus)

150
Q

overlijden

A

décéder (mourir)

151
Q

het overlijden, sterfgeval

A

décès m

152
Q

delegeren, overdragen

A

déléguer (transmettre, déléguer son pouvoir)

153
Q

aan het licht brengen

A

dénoncer (faire connaitre, signaler, révéler)

154
Q

aangeven, aanbrengen; verklikken

A

dénoncer (trahir; accuser)

155
Q

de laatste tijd, onlangs

A

dernièrement

156
Q

de straat opgaan

A

descendre dans la rue

157
Q

afwenden (van)

A

détourner (de)

158
Q

afleiden

A

détourner (de) (détourner l’attention)

159
Q

afhouden van

A

détourner de

160
Q

tijdens

A

durant (= pendant)

161
Q

dringend

A

d’urgence

162
Q

uitvoeren

A

effectuer (une opération, des plans)

163
Q

inspanning, moeite

A

effort m

164
Q

poging

A

effort m

165
Q

anderzijds, aan de andere kant

A

en revanche (= par contre, au contraire)

166
Q

in nood

A

en urgence

167
Q

bemoedigend

A

encourageant

168
Q

met zich brengen

A

entraîner (= amener, causer, occasionner, produire)

169
Q

herzien moeten worden, nader beschouwd moeten worden

A

être à revoir

170
Q

gebracht worden tot

A

être amené à

171
Q

dienst hebben

A

être de permanence

172
Q

boos zijn

A

être fâché / en colère

(je suis fâché contre vous.)

173
Q

opgenomen worden

A

être hospitalisé

174
Q

verontwaardigd zijn

A

être indigne

(On m’a dupé, j’en suis indigne.)

175
Q

heel bedroefd zijn

A

être tout triste

(je suis tout triste depuis ton départ.)

176
Q

de beroepsuitoefening (in een ziekenhuis)

A

exercice (hospitalier) m

177
Q

zijn laatste adem uitblazen

A

expirer

178
Q

zich inspannen, moeite doen, zijn best doen

A

faire des efforts

179
Q

(iemand) verdriet doen

A

faire du mal (à qqn)

(je n’ai pas l’intention de vous faire du mal.)

180
Q

staken

A

faire la grève

181
Q

pijn doen

A

faire mal (à quelqu’un)

(Mon dos me fait mal.) (Tu lui as fait mal.)

182
Q

medicijnen studeren

A

faire sa médecine

183
Q

een teken geven

A

faire signe

184
Q

overmacht

A

force majeure f

185
Q

smaak

A

goût m

186
Q

staking

A

grève f

187
Q

de staker

A

gréviste m

188
Q

ziekenhuis-, hospitaal-

A

hospitalier

189
Q

gastvrij

A

hospitalier

(= accueillant ; il est très hospitalier)

190
Q

de ziekenhuisopname

A

hospitalisation f

191
Q

opnemen in het ziekenhuis

A

hospitaliser

192
Q

het gebeurt dat

A

il arrive que

193
Q

hetzelfde geldt voor …

A

Il en va / est de même (pour) …

194
Q

het komt zelden voor dat

A

il est rare que

195
Q

er is niets van waar

A

il n’en est rien

196
Q

het betreft; het gaat om

A

il s’agit de

197
Q

aanwijzen, aangeven

A

indiquer

(indiquer l’heure exacte)

198
Q

wijzen op, aantonen

A

indiquer

(indiquer qqch. du doigt)

199
Q

noodzakelijk, essentieel

A

indispensable

200
Q

de verpleger / de verpleegster

A

infirmier m / infirmière f

201
Q

(inwonend) coassistentschap, internaat

A

internat m

202
Q

(inwonende) coassistent(e)

A

interne m/f

203
Q

de uitweg, oplossing, afloop

A

issue f

(= l’aboutissement, la fin, le résultat)

204
Q

ik ben bang dat

A

J’ai peur que

(j’ai peur qu’il soit malade.)

205
Q

Ik word er doodziek van!

A

j’en suis malade !

206
Q

ik vrees (dat)

A

je redoute (que) (je redoute ces douleurs.)