LOI-H25 Mots Flashcards Preview

Frans LOI per hoofdstuk > LOI-H25 Mots > Flashcards

Flashcards in LOI-H25 Mots Deck (108)
Loading flashcards...
1
Q

douve f

A

slotgracht

2
Q

herse f

A

valpoort (van fort)

3
Q

pont-levis m

A

ophaalbrug, valbrug

4
Q

prosélyte m

A

bekeerling, nieuwe aanhanger

5
Q

musarder

A

lanterfanten

6
Q

roitelet m

A

vorstje, potentaat

7
Q

transversalité f

A

platte organisatie

8
Q

atelier m

A

werkplaats

9
Q

cadre m

A

kader, leidinggevend personeel

10
Q

les charges f

A

lasten

11
Q

chef m

A

chef, hoofd

12
Q

comptabilité f

A

boekhouding

13
Q

établir / faire la balance

A

balans opmaken

14
Q

comptable m

A

boekhouder

15
Q

contremaître m

A

opzichter

16
Q

directeur m

A

directeur

17
Q

P.D.G. (président directeur général) m

A

directeur

18
Q

entrepôt m (= hangar, magasin m)

A

opslagplaats, het magazijn

19
Q

entreprise f

A

onderneming

20
Q

filiale f

A

filiaal, dochtermaatschappij

21
Q

firme f

A

firma

22
Q

groupe (un groupe industriel/financier) m

A

concern

23
Q

laboratoire m

A

laboratorium

24
Q

organigramme m

A

organisatieschema

25
Q

personnel m

A

personeel

26
Q

réception f

A

receptie

27
Q

secrétariat m

A

administratie, secretariaat

28
Q

siège social m

A

hoofdkantoor

29
Q

société f

A

(handels )vennootschap

30
Q

standard m

A

telefooncentrale

31
Q

usine f

A

fabriek

32
Q

abolir (l’abolition de la peine de mort)

A

afschaffen | kwijtschelden

33
Q

aisance f

A

gemak, welzijn

34
Q

audace f

A

durf, lef

35
Q

câbler

A

van bedrading voorzien; ineendraaien

36
Q

clamer

A

uitroepen, luidkeels kenbaar maken

37
Q

cloison f

A

tussenwand, scheiding

38
Q

concerter

A

overleggen; beramen; organiseren

39
Q

contentieux m

A

geschil

40
Q

convivial

A

gemoedelijk, ongedwongen, gezellig

41
Q

enclaver

A

insluiten, omringen

42
Q

enjeu m

A

inzet

43
Q

équipier m

A

teamgenoot

44
Q

feindre

A

veinzen, doen alsof

45
Q

gérer

A

beheren

46
Q

être pris au jeu

A

zich laten meeslepen

47
Q

impromptu

A

onverwacht, geïmproviseerd

48
Q

musarder

A

lanterfanten

49
Q

en passe de

A

op weg om, op het punt te

50
Q

patio m

A

patio, binnenplaats

51
Q

posture f

A

houding; de situatie

52
Q

rancœur f

A

wrevel, wrok, verbittering

53
Q

réseau m

A

netwerk

54
Q

trame f

A

stramien, (basis)structuur

55
Q

slotgracht

A

douve f

56
Q

valpoort (van fort)

A

herse f

57
Q

ophaalbrug, valbrug

A

pont-levis m

58
Q

bekeerling, nieuwe aanhanger

A

prosélyte m

59
Q

lanterfanten

A

musarder

60
Q

vorstje, potentaat

A

roitelet m

61
Q

platte organisatie

A

transversalité f

62
Q

werkplaats

A

atelier m

63
Q

kader, leidinggevend personeel

A

cadre m

64
Q

lasten

A

les charges f

65
Q

chef, hoofd

A

chef m

66
Q

boekhouding

A

comptabilité f

67
Q

balans opmaken

A

établir / faire la balance

68
Q

boekhouder

A

comptable m

69
Q

opzichter

A

contremaître m

70
Q

directeur

A

directeur m

71
Q

directeur

A

P.D.G. (président directeur général) m

72
Q

opslagplaats, het magazijn

A

entrepôt m (= hangar, magasin m)

73
Q

onderneming

A

entreprise f

74
Q

filiaal, dochtermaatschappij

A

filiale f

75
Q

firma

A

firme f

76
Q

concern

A

groupe (un groupe industriel/financier) m

77
Q

laboratorium

A

laboratoire m

78
Q

organisatieschema

A

organigramme m

79
Q

personeel

A

personnel m

80
Q

receptie

A

réception f

81
Q

administratie, secretariaat

A

secrétariat m

82
Q

hoofdkantoor

A

siège social m

83
Q

(handels )vennootschap

A

société f

84
Q

telefooncentrale

A

standard m

85
Q

fabriek

A

usine f

86
Q

afschaffen | kwijtschelden

A

abolir (l’abolition de la peine de mort)

87
Q

gemak, welzijn

A

aisance f

88
Q

durf, lef

A

audace f

89
Q

van bedrading voorzien; ineendraaien

A

câbler

90
Q

uitroepen, luidkeels kenbaar maken

A

clamer

91
Q

tussenwand, scheiding

A

cloison f

92
Q

overleggen; beramen; organiseren

A

concerter

93
Q

geschil

A

contentieux m

94
Q

gemoedelijk, ongedwongen, gezellig

A

convivial

95
Q

insluiten, omringen

A

enclaver

96
Q

inzet

A

enjeu m

97
Q

teamgenoot

A

équipier m

98
Q

veinzen, doen alsof

A

feindre

99
Q

beheren

A

gérer

100
Q

zich laten meeslepen

A

être pris au jeu

101
Q

onverwacht, geïmproviseerd

A

impromptu

102
Q

lanterfanten

A

musarder

103
Q

op weg om, op het punt te

A

en passe de

104
Q

patio, binnenplaats

A

patio m

105
Q

houding; de situatie

A

posture f

106
Q

wrevel, wrok, verbittering

A

rancœur f

107
Q

netwerk

A

réseau m

108
Q

stramien, (basis)structuur

A

trame f